1. Whoehahahahahaha! Maarten ’t Hart? Écht???
2. In een commentaar in NRC Handelsblad werd de toekenning gezien als symptoom van de eclectische literaire verhoudingen – zo kan het dat het ene jaar Astrid Lampe bekroond wordt, en het jaar erop Maarten ’t Hart. De vulgair-marxistische literatuursociologie, waarmee ik tijdens mijn studie opgevoed werd (en die veel van de Bourdieuiaanse subtiliteiten ontbeert), zou eerder veronderstellen dat dit een typisch gevalletje onderbouw-bovenbouw is. We hebben thans een oerburgerlijk-rechts, extreem conservatief politiek klimaat in Nederland en het literair leven weerspiegelt zich daar in, met de bekroning van een auteur als ’t Hart: realistisch, provinciaal werk van een witte, hoogopgeleide, onuitroeibaar protestante, heteroseksuele man, schrijvend over bijbehorende problemen. Herkenbaar zoals de Hollandsche lezer het graag ziet. Echt gebeurde verhalen, uit een normaal Nederland.
Cees Nooteboom zonder Interrail.
En was de P.C.Hooftprijs nog een Staatsprijs geweest, dan was de foto van de uitreiking natuurlijk iconisch geworden: Maarten ’t Hart die het klamme handje schudt van een glimmende Eppo Bruins.
3. Ook wel gehoord: eindelijk rechtvaardigheid voor ’t Hart die zo te lijden heeft gehad onder de dominantie van de ‘moeilijke’ literatuur van de jaren zeventig. Maar wie dan? Wie de lijst Hooft-laureaten langsloopt, ziet van die infameuze Raster-schrijvers alleen H.C. ten Berge opduiken. Verder niks geen moeilijke jongens. Of meiden, natuurlijk: veruit de meest interessante van die hele groep, Lidy van Marissing, ontving vorig jaar op 84-jarige leeftijd haar eerste en enige literaire prijs.
Daar speelt uiteraard een boel mythevorming. ’t Hart schreef toegankelijk, kleinrealistisch werk en dat pruimden de literaire smaakmakers en poortwachters natuurlijk niet. Zo zijn ze, immers, die moeilijkdoeners. (‘Zo stelt de poëzie toch menigeen tevreden/behalve de critiek maar dat zijn intellectuelen.’)
Feit is dat ’t Hart sedert 1975, nu haast een halve eeuw, toen hem de Multatuliprijs werd toegekend, niet meer met een ‘echte’ literaire prijs bekroond werd (beetje tragisch: toen hij in 1994 de Gouden Strop kreeg, een erkenning voor ‘het spannendste boek’, morden thrillerschrijvers, de eigenlijke doelgroep voor de prijs, dat hij fluks diende op te zouten naar zijn eigen literaire domein). Je kunt uiteraard best filosoferen over de vraag waarom ’t Hart zo schaars bedeeld is met literaire bekroningen, maar dan blijft toch de eenvoudige vaststelling staan dat generaties van literaire-juryleden gedurende een lange halve eeuw lang dat werk van hem kennelijk niet zo gek interessant vonden.
4. Een klein raadsel, overigens, in het licht van die uitblijvende erkenning is de houding van Jeroen Brouwers tegenover ’t Hart. In de tijd dat Brouwers zijn fameuze polemieken schreef en onder meer ‘Guus Luijters’ voor de eeuwigheid boekstaafde (daar zou Luijters hem weleens dankbaar voor mogen zijn: zonder Brouwers had niemand zijn naam anno nu nog gekend) en zich met alle middelen afzette tegen het oer-Hollandse kleinrealisme, de jongetjesliteratuur en wat dies meer zij, onderhield hij warme contacten met ’t Hart die precies dat soort werk schreef (kijk er Kroniek van een karakter maar op na). Brouwers sprak met grote bewondering over hem. Misschien dat hij viel voor ’t Harts ambachtelijkheid, sérieux en gebrek aan pretentie?
5. Laatste jaren middelbare-school, al op weg naar een studie Nederlands, werd ik op het spoor gezet van ’t Harts werk door mijn leraar Nederlands, een pater jezuïet nota bene, die tegen zijn pensioen aanliep. Hij moet midden zestig zijn geweest, maar was liefhebber van levende letteren en uitgerekend hij, oldschool katholiek, adviseerde mij de afvallige protestant ’t Hart eens te lezen. Zó doe je dat dus, literatuur schrijven, ontdekte ik verwonderd, en de auteur leefde nog ook! Ik las rap al wat ik te pakken kon krijgen: Een vlucht regenwulpen, Ik had een wapenbroeder, De aansprekers. Dat ging goed totdat ik, ook weer getipt, op Vestdijk stuitte en me duidelijk werd dat we daar pas richting the real thing gingen. Die was weliswaar dood, maar had wel iets héél anders nagelaten: romans van de volle breedte, met diepgang, brille, verbeeldingskracht, intelligentie, humor zelfs – kortom, alles wat in ’t Harts werk ver te zoeken was.
Toch bleef ’t Hart me wel volgen, bij voorbeeld tijdens de studie Nederlands in Nijmegen. Toen ik een tijdje geleden in een schaduwjury zat, waar het om miskende vrouwelijke auteurs uit de literatuurgeschiedenis ging, bespraken we tijdens een eerste kennismakingrondje in welke mate vrouwonvriendelijk onze respectieve universiteiten waren geweest qua canon. Ik moest vaststellen dat dat – anders dan bij de collegae – bij ons in Nijmegen per saldo behoorlijk meeviel; als eerstejaars kregen we (in 1983) bij literatuurgeschiedenis al Carry van Bruggen (Prometheus), Anna Blaman (Eenzaam avontuur) en Andreas Burnier (Een tevreden lach) te lezen. Van Reve stonden de eerste brievenboeken op het programma (en niet ‘De Avonden’). Kees Fens bedacht iets later de collegereeks ‘Actuele romans’ en daar stond ook Maarten ’t Hart gewoon op het academische programma (De Jakobsladder). Het bewuste hoorcollege werd weliswaar gegeven door niet bepaald het scherpste stuk gereedschap uit de schuur – maar ’t Hart stond daar toch maar mooi tussen.
6. Deze zomer huurden we in Zwitserland een chalet van een Nederlandse eigenaar. In het huisje een boekenkast met de nodige Nederlandse boeken, waaronder Een vlucht regenwulpen. Ik durfde de herlezing, na – wat zal het zijn? – veertig jaar, aan. Wat ervan te vinden? Ambachtelijk (ik noemde het woord al). Vakwerk. Gecomponeerd op een wijze waarop je dat momenteel niet veel schrijvers meer zal zien doen. Kortom: bij uitstek geschikt materiaal voor een college verhaalanalyse – elk motief klopt in de compositie, de structuur staat als een huis in de Alpen. Maar verder: wat is het kurkdroog! Wat is het totaal oninteressant, visieloos qua thematiek, zeggingskracht, ‘boodschap’, kijk op de wereld. Dit proza is verder op het onvolwassene af. De dwanggedachte van de hoofdpersoon in deze roman, dat hij binnen twee weken zal overlijden voordat hij zijn onbereikbare geliefde zal weerzien is ronduit puberaal (voor zover niet gewoon infantiel: als ik nu naast die stoeptegel stap, krijg ik een ongeluk). Het is haast hallucinant dat dit soort werk de lezers in de jaren zeventig en tachtig en masse naar de boekhandel deed rennen.
7. ’t Harts totale gebrek aan verbeeldingskracht, vaak militant naar voren gebracht, is misschien wel het meest in het oog springend. Zonder gêne doet hij curieuze vaststellingen als: Nijhoff is geen goede dichter, omdat hij (in ‘De twee nablijvers’) een nachtegaal in een nieuwbouwwijk laat zingen – want, weet je, dat doen die beestjes heel nie. En dat niemand er nou ooit op wees dat de personages in de romans van Vestdijk zo verschrikkelijk veel roken! Terwijl iedereen toch weet dat roken ongezond is.
Als ik in myn vak — ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht N° 37 — aan een principaal — een principaal is iemand die koffi verkoopt — een opgave deed, waarin maar een klein gedeelte der onwaarheden voorkwam, die in gedichten en romans de hoofdzaak uitmaken, zou hy terstond Busselinck & Waterman nemen.
8. ’t Hart zelf verklaart meermaals dat hij niet zozeer een literair schrijver is, maar een ‘verteller’. Daar zou hij weleens gelijk in kunnen hebben. De grote makke van vertellers is immers dat ze doorgaans niks te vertellen hebben.
9. Nou ja, een eclectische P.C.Hooftprijs dus. Dat betekent vanaf volgend jaar alweer nieuwe kansen. In 2025 essay – dat kan dan mooi Marc Kregting worden (als de juryleden althans niet net doen, zoals het cliché wil, dat het essay dood is in Nederland, en dan bij Marja Pruis uitkomen met haar bizarre zelfpromotie: ‘De enige die regelmatig langere, persoonlijke, literaire essays schrijft, tsja, dat ben ik eigenlijk.’); het jaar daarop is het poëzie en dan lijkt me Marwin Vos aan de beurt, en voor proza moeten we in 2027 ten slotte natuurlijk A.H.J. Dautzenberg nemen.
10. En er is natuurlijk ook goed nieuws. We zijn nu immers definitief verlost van de clichéverzuchting die jarenlang steeds wel weer ergens opdook na toekenning van een P.C.Hooftprijs, namelijk dat het een schande (‘Schande!’) was dat Maarten ’t Hart hem wéér niet had gekregen.
Hans W. zegt
Die Jos toch! Vist naar reacties. Nou, Jos, hier heb je er een!
Robert Kruzdlo zegt
Onzin, nu heb jij er een.
Frank Mutsaers zegt
Bravo
Robert Kruzdlo zegt
Idem, en straks komt Rob van Essen nog langs. De tovenaar van de literatuur. Heb je al een schotelantenne om Rob van Essen te volgen.
Gijs zegt
Ik ken Maarten ’t Hart alleen als de favoriete BookTuber van Tzum
beukenwoud zegt
Is het nu goed of slecht dat Maarten ’t Hart de Personal Computer Hooftprijs heeft gekregen ?
Adriaan zegt
Grootmoedigheid is je vreemd.
Piet zegt
Wat een zuur, hautain, quasi-literair geformuleerd stukje. Er zal vast wel kinnesinne of een ander onderbuikgevoel aan ten grondslag liggen. Jammer.
Prof. Dr. Van Staalduinen zegt
Mee eens
Lucie zegt
witte elitaire zure mannen haantjes commentaar.
Volgende PCHtpr naar Mensje van Keulen
Ronald V. zegt
Ter elfder overweging
Deze prijstoekenning zorgt voor enige intellectuele reuring. ’t Hart zal er wellicht ook om grinniken. Wellicht zou een programma als Eva de heren Joosten en Van Oostendorp kunnen uitnodigen. Lijkt me toch leuker kijk- en luistervoer dan een item over de onverwachte zwangerschap van de bloedwijn drinkende pleegzuster van de buurman van een sterretje dat me onbekend is en mij totaal niet boeit. Of geef beide heren een gezamenlijk programma “Joost en Oost in Luiletterland”, waarin zij op milde, beschaafd ironische en vooral geleerde wijze hun subtiele meningen fonkelend laten botsen.
hvdevoor zegt
Hierbij steun voor Jos – recht uit ’t hart – vanuit Vlaanderen!
Frans zegt
Bah!
Karin van Schouten zegt
Zie Hans W. en Piet. Wat een sneue reactie.