Een discussie over Arendt
Van Oostrom over De Putter. De Putter over Van Oostrom (1)
De lof van Frits van Oostrom voor mijn bijdragen aan het Reynaertonderzoek is niet gering. In zijn boek De Reynaert. Leven met een meesterwerk bedankt hij mij zelfs speciaal voor het delen van visies en leessuggesties. Na zoveel lof wil je dan ook wel weten hoe Van Oostrom zich verhoudt tot mijn werk en hoe hij omgaat met mijn visie. Twee keer positioneert hij zich daar expliciet tegenover. Uitvoerig bekritiseert hij mijn interpretatie van het slot, daarover later, en hij laat zich sceptisch uit over mijn idee dat Gerard-H. Arendt diepgaand beïnvloed is door de lectuur uit zijn kindertijd en zijn traumatische oorlogservaringen (Meesterwerk, p. 372). In een blog op Neerlandistiek heb ik betoogd dat Arendt de tegenstelling tussen hof en hol ontleend heeft aan een boek uit zijn kindertijd, de fascistische bewerking van de Reynaert door Robert van Genechten. Van den vos Reynaerde, ruwaard Boudewijn en Jodocus, verscheen in 1941 toen Arendt de lagere schoolleeftijd bereikte.

Arendt groeide op in een NSB-milieu. Op negenjarige leeftijd vluchtte hij met zijn moeder en broer op Dolle Dinsdag naar Duitsland. Nog in Nederland werd de trein beschoten. Later in Duitsland maakte hij een bombardement mee. Die ervaringen speelden naar mijn mening mee bij zijn interpretatie van het Reynaertverhaal. Net als Reynaert zocht hij een vluchtwildernis, een plaats waar hij veilig in de schoot van de familie was. Zijn dissertatie kan gelezen worden als een reflectie op de gebeurtenissen uit zijn kindertijd, waarbij het hof van koning Nobel staat voor de fascistische terreur (Reynaert door de ogen van een oorlogskind. Een portret van G.-H. Arendt).
Van Oostrom meent dat de lectuur uit zijn kindertijd niet meer meespeelde bij Arendts visie op het verhaal. De schellen zouden hem van de ogen gevallen zijn. Hij is de mening toegedaan dat de ‘inaugural dissertation’ van G.H. Arendt, Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos Van den vos Reynaerde sterk schatplichtig is aan het werk van Wolfgang Kayser, de grondlegger van de werkimmanente benadering, waar hij zeker kennis mee moet hebben gemaakt tijdens zijn studie (Van Oostrom p. 38). Voor Van Oostrom is Arendts dissertatie een visionair wetenschappelijk werk dat nog steeds invloed kan doen gelden.
Arendt zelf heeft het over ‘einer geschlossenen Textinterpretation’ (p. 72), wat de verwachting oproept dat de interpretatie coherent en consistent is. Geschreven in geleerdenduits is zijn dissertatie naar de vorm zeer wetenschappelijk. De hoofdstukindeling van Arendts boek gaat inderdaad terug op de drieslag ruimte, handeling en personages, die centraal staat bij Kayser. De visie van Kayser op de samenhang van ruimte, handeling en personage in het epos heeft Arendt echter niet overgenomen. Arendt vermeldt Kayser twee keer in zijn literatuurlijst, maar in de voetnoten vond ik hem alleen op p. 33 terug. (vgl. Kayser, Das sprachliche Kunstwerk, 19595, p. 356-358: paragraaf ‘Das Epos’). Kaysers benadering is vooral de wetenschappelijke kapstok waaraan Arendt zijn eigen interpretatie ophangt. In de tekst citeert hij E. Curtius en H.R. Jauss. Aan Curtius ontleent hij het idee dat het landschap symbolisch geladen kan zijn, maar de tegenstelling tussen de hofwereld en Reynaerts wereld is bij deze auteurs niet te vinden (Zie bv. Die satirische Struktur, p. 66, 9 en p. 121; Curtius, p. 98, p. 10).
Voor de tegenstelling tussen hof en hol doet hij een beroep op een artikel van Theo Schumacher – hij spelt de naam consequent verkeerd als Schuhmacher. Schumacher gebruikt het begrip ‘pax naturalis sui generis’ om het idee van Augustinus uit te drukken dat wilde dieren zich niet keren tegen hun kroost of wijfje, zij bewaren een zekere vrede met hun geslacht. Die zou zich onderscheiden van de menselijke vrede die berust op dwang van de overheid (p. 269). Daarmee lijkt hij zijn beschouwing te onderbouwen met een concept ontleend aan middeleeuwse opvattingen over de natuur (Augustinus, Stad Gods, p. 598-599 (boek 19, hfd. 12); Schumacher, ‘Walther zweiter spruch’, DVS 1962, p. 188; Arendt, p. 261).
De term ‘pax naturalis sui generis’ is verwarrend. ‘Genus’ kan zowel ‘soort’ als ‘geslacht’ betekenen. Wackers en Bouwman interpreteren het als de natuurlijke vrede onder soortgenoten, terwijl bij Augustinus verwezen wordt naar de vrede die wilde dieren met hun directe verwanten hebben. Zelfs wilde dieren willen in eigen kring vrede is het inzicht van Augustinus; vrede willen is een natuurlijke neiging van zowel mens als dier. Bij Augustinus wordt de vrede onder dieren niet geplaatst tegenover een gecorrumpeerde menselijke vrede, zoals Arendt uit Schumacher meent te mogen besluiten (p. 269). Bovendien was ‘Pax naturalis sui generis’ geen courant begrip in de middeleeuwen, het lijkt erop dat Schumacher het begrip verzonnen heeft. Kortom, Arendts onderscheid tussen de wereld van Reynaert en de wereld van het hof gaat niet terug op bestaand wetenschappelijke onderzoek.
Arendt voert het onderscheid tussen de hofwereld en de wereld van Reynaert terug op de beschrijving van Bruuns bodetocht. Deze twee werelden waren gescheiden door een donker woud (A 502). Dit vers is echter, zoals Arendt ook vermeldt, een emendatie, en een emendatie is een wat zwakke basis om een hele theorie op te baseren (vgl. Arendt, p. 97 noot 1). De kopiist heeft niet herkend dat een tegenstelling tussen de wereld van Reynaert en het hof aangebracht werd. Voor hem was dat niet constituerend. Bovendien zou verwacht mogen worden dat als de tegenstelling tussen hof en hol constituerend is voor ‘onze’ Reynaert, die oppositie ook voorkomt in andere teksten. Ik ken geen voorbeelden van middeleeuwse Reynaertverhalen waarin dat het geval is, wél komt die tussen wildernis en de wereld van de mensen erin voor (vgl. Bouwman, p. 394 en Le Goff, Cultuur, p. 166-169). De werkimmanente visie van Arendt wordt niet contextueel geschraagd.
De scheiding tussen de wereld van het hof en het hol vond hij in de editie Tinbergen-Van Dis, maar het is de lectuur uit zijn kindertijd die het onderscheid tussen hof en hol betekenis heeft gegeven. Van Genechtens Reynaertbewerking onderscheidt zich van zowel andere adaptaties als wetenschappelijke interpretaties van het verhaal door de betekenis die de schrijver toekent aan de ruimtelijke tegenstelling tussen de wildernis en het gecultiveerde landschap. Alleen in de Achterhoek, de streek waar Reynaert een nieuwe vossenburcht sticht in de bossen, kan de vos nog leven (en jagen) volgens zijn natuur, schrijft Van Genechten. In de wereld van de hofdieren gelden de natuurwetten niet meer. Er ontstaat chaos door de vermenging van de soorten, doordat de dieren belasting betalen en de mooie natuur plaats heeft moeten maken voor distelvelden (Van Genechten, p. 22, p. 24 en p. 36). Het lijkt er sterk op dat dit verhaal uit zijn Nederlandse kindertijd geresoneerd heeft in Arendts beschrijving van de ruimtelijke structuur en de tegenstelling tussen het natuurlijk gedrag van de vos en het onnatuurlijk gedrag van de hofdieren. Die hofdieren paarden niet meer onder elkaar, maar met andere soorten, kenden elkaars namen niet meer en vraten hun eigen kinderen op (p. 34). Een pax naturalis sui generis bestond er niet. Onder het goede regiment van de ezel Boudewijn en zijn raadsheer Jodocus zou de ‘vrijheid’ gewaarborgd zijn, schrijft Van Genechten ironisch ( p. 25). Volgens Arendt getuigde ‘sconininx vrede’ van koning Nobel van een ‘spezielle Korruptheit’ (Arendt, p. 269). Wel heeft hij Van Genechtens vergelijking op de kop gezet. Stond het hof bij van Genechten voor de democraten, Arendt zag er fascisten in.
De vorm van Arendts dissertatie is hoogst wetenschappelijk. De structuur van zijn betoog is ontleend aan Kayser, hij lardeert zijn betoog met noten naar de belangrijke wetenschappers Curtius en Jauss. Maar op deze bronnen berust het onderscheid niet. Ik denk dat we dan ook veilig tot de conclusie kunnen komen dat Arendt de middeleeuwse Reynaert heeft gelezen door de ogen van zijn kindertijd. Het lijkt er sterk op dat Arendt de structuur van de ruimte uit Van Genechtens Reynaertbewerking geprojecteerd heeft op het middeleeuwse voorbeeld. Deze structuur kon hij bovendien met zijn eigen traumatische oorlogservaringen verbinden en er een andere, niet-fascistische, betekenis aan geven: net als Reynaert had hij behoefte aan een vluchtwildernis. ‘Ein menschlicher Traum’ noemde hij de vluchtwildernis van Reynaert (p. 284).`
Meer dan bij andere onderwerpen is het niet alleen de vraag hoe een Reynaertstudie zich verhoudt tot de stand van het onderzoek, maar ook tot het populaire beeld van het verhaal. Van den vos Reynaerde maakt immers deel uit van de culturele canon van Nederland en Vlaanderen. De invloed van het voor-wetenschappelijke beeld van het verhaal op het onderzoek mag niet onderschat worden, zoals hier bleek uit het voorbeeld van Arendt. Van Oostrom zal de eerste zijn die erkent dat lectuur uit de kindertijd een diepgaande invloed kan hebben.
Het tweede deel van dit tweeluik verscheen op 2 maart
het onderscheidt
Niet als ‘het onderscheid’ een znw is.