
Het lastige van zinsontleding
Het leuke aan het analyseren van middelste zinnen is dat je er daardoor al snel achterkomt dat de analyse van taal een rommelig probleem is, zoals Peter-Arno al vaak heeft betoogd. In de schoolgrammatica wordt leerlingen nog al te vaak voorgespiegeld dat alle zinnen eenduidig te ontleden zouden zijn. Als er twijfel ontstaat, is die hoogstens te wijten aan de onkunde van de ontleder, of aan de afwezigheid van een autoriteit die kan zeggen hoe de boel in elkaar steekt. Niets is natuurlijk minder waar, zoals de middelste zin van De Schaduw van de Wind van Carlos Ruiz Zafón (2004) illustreert. Die zin luidt als volgt:
“Het lastige is dat ze bijzonder gebrand zijn op de geheimhouding van de plek (een slecht geweten, zou ik zeggen), dus we zullen een list moeten verzinnen om binnen te komen.”
Hoe zit die zin nu grammaticaal in elkaar? Er zitten verschillende ontleedproblemen in. Op de eerste plaats is de vraag wat het onderwerp is van de eerste zin: is dat het lastige, of is dat toch de bijzin dat ze bijzonder gebrand zijn op de geheimhouding van de plek? In veel gevallen staat het onderwerp natuurlijk op de eerste zinsplaats, en niet het naamwoordelijk deel (vergelijk “Ik ben ziek”), maar dat is geen doorslaggevend argument, want het is heel goed mogelijk die volgorde te doorbreken, bijvoorbeeld bij extra nadruk (“Ziek ben ik, niet vermoeid”). Dat kan ook in onze zin: “Dat ze bijzonder gebrand zijn op de geheimhouding van die plek, is het lastige”. We moeten dus wat dieper kijken, bijvoorbeeld door te onderzoeken waardoor we deze elementen kunnen vervangen. Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen ‘Moeilijk / lastig is dat …’, waardoor het oorspronkelijke karakter van ‘lastig’ als bijvoeglijk naamwoord wat sterker naar voren komt. Dat zou pleiten voor ‘het lastige’ als naamwoordelijk deel. In de combinatie met het lidwoord en de buigings-e vindt er echter ‘een transpositie van adjectief naar nomen’ plaats, aldus Van den Toorn (1984, p. 168) en daardoor blijft theoretisch gezien toch de mogelijkheid bestaan dat ‘Het lastige’ een subject is: NP’s kunnen immers heel goed die rol vervullen. De voorgestelde vervanging lijkt dus niet helemaal adequaat.
Een ander argument dan: de volgorde in de bijzin. In bijzinnen volgt het naamwoordelijk deel van het gezegde doorgaans op het onderwerp, niet andersom:
(1) Het feit dat ik (onderwerp) ziek (naamwoordelijk deel) ben
(2) Het feit dat ziek (naamwoordelijk deel) ik (onderwerp) ben <<ongrammaticaal>>
In onze zin zou dat opleveren, in een variant waarin ik de bijzin heb vervangen door dat voor de overzichtelijkheid:
(3) Het feit dat (onderwerp) het lastige (naamwoordelijk deel) is
(4) Het feit dat het lastige (onderwerp) dat (naamwoordelijk deel) is
Zowel (3) als (4) vind ik verdedigbaar, hoewel (3) in mijn oren natuurlijker klinkt. Ook deze test geeft dus geen uitsluitsel, maar wijst hooguit een beetje in de richting van de bijzin als onderwerp (een onderwerpszin dus) en ‘het lastige’ als naamwoordelijk deel. Met andere woorden: we moeten hier accepteren dat er twee ontleedmogelijkheden zijn, waar allebei iets voor te zeggen valt: de canonieke positie op de eerste zinsplaats lijkt te pleiten voor ‘het lastige’ als onderwerp, maar de woordvolgorde in de bijzin neigt iets meer naar de omgekeerde analyse.
Een andere moeilijkheid is wat de tussen haakjes staande zin hier eigenlijk doet: die past niet in de rest van de zinsstructuur en lijkt dus toegevoegd als een apart commentaar, dat moet verklaren waarom men zo gebrand is op de geheimhouding van een zekere plek. In elk geval lijkt die zin geen syntactische eenheid te vormen met de voorgaande dat-zin.
Een laatste netelige kwestie is de vraag hoe de hoofdzin na ‘dus’ in elkaar zit: we zullen een list moeten verzinnen om binnen te komen. Op het eerste oog een eenvoudig zinnetje. Leerlingen zouden na een kennismaking met het metaconcept valentie waarschijnlijk tot het inzicht komen dat een list het lijdend voorwerp is van verzinnen, en ze zouden ook tot de conclusie kunnen komen dat we het onderwerp is; een feit dat ze kunnen controleren door met de congruentie te spelen: we verzinnen, ik verzin. Ingewikkelder is om binnen te komen. Dat is een beknopte bijzin van doel (een bijwoordelijke bepaling dus), en dat zou je kunnen controleren door een vervangingsproef: dat we een list moeten verzinnen teneinde binnen te komen / opdatwe binnenkomen, waardoor het doelmatige karakter van de bijzin wat meer naar voren komt.
Hoe intuïtief deze lezing ook is, er bestaat een andere mogelijkheid: een list om binnen te komen functioneert als een geheel, en zou dus ook samen het lijdend voorwerp van verzinnen kunnen zijn. Je kunt immers het geheel voor de persoonsvorm zetten: Een list om binnen te komen moeten we nog verzinnen. In die lezing zou de zin om binnen te komen geen bijwoordelijke, maar een bijvoeglijke bijzin zijn bij het kernwoord list. Zulke bijvoeglijke nabepalingen kunnen losraken van hun kernwoord vanwege de leesbaarheid, als gevolg van het zogenoemde complexiteitsprincipe, waarbij afhankelijke zinnen soms niet in het middenveld, maar achter de tweede zinspool worden geplaatst (Haeseryn et al., 1997, H21).
Ook voor deze kwestie geldt: beide lezingen zijn verdedigbaar. De vraag is dan: welke zinsstructuur is waarschijnlijk beoogd? Hier zou je kunnen aanvoeren dat de doelbetekenis wel erg voorop staat, en dat is waarschijnlijk ook de reden dat de beknopte bijzin achteraan staat. Zinsdelen die voor- of achteraan geplaatst zijn vallen immers meer op, en daardoor ontstaat ook wat meer de neiging om de bijzin als bijwoordelijk aan te merken. Het lastige is dat leerlingen snel gebrand zijn op die ene ontleedoplossing. Maar soms is het zo eenvoudig niet.
Laat een reactie achter