
De laatstleden augustus op hoge leeftijd overleden Dr. P.E.L. Verkuyl was voor velen in en buiten de neerlandistiek geen onbekende. Piet Verkuyl werd geboren in het Noord-Brabantse Etten, en bracht vanwege de vroege dood van zijn moeder zijn jongste jaren in een weeshuis door. Later volgde een verblijf van enige jaren op een kostschool, waar hij overigens goede herinneringen aan bewaarde. De kleine Piet bleek een ondernemend, avontuurlijk en nieuwsgierig ventje, over wie nogal wat anekdotes in omloop zijn. Zo wil het verhaal dat hij eens met een vriendje de kerktoren van zijn woonplaats Etten beklom, helemaal tot boven aan de spits. Zonder het te weten, maar omineus genoeg, trad hij toen reeds in de voetsporen van de grote Huygens, die – zoals bekend – als jongeman ooit de toren van Straatsburg beklommen had en daar, anders dan bij onze Piet het geval was, benarde momenten beleefde. Wat zijn nieuwsgierigheid betreft, Piet was al vroeg in de ban van “maene, sterren, nachtplaneten”. Als jongeman trok hij er ’s nachts met zijn Melchelse herdershond Beer en zijn geliefde Duitse sterren-atlasje op uit om in het open veld het nachtelijke hemelgewelf te bestuderen.
Na de middelbare school moeiteloos doorlopen te hebben, koos hij er niet voor de Ettense juwelierszaak van zijn vader voort te zetten, maar trad hij bij het KMNI in dienst om zich te bekwamen als professioneel meteoroloog. Daar leerde hij Eva van Santen kennen, zijn latere, innig geliefde echtgenote. In de loop van dit langdurende, gelukkige huwelijk (Eva overleed in 2023) zagen zijn drie dochters het levenslicht. Weliswaar had Piet volop gelegenheid gehad als meteoroloog bij het KMNI zich in den brede toe te leggen op zijn interessegebieden de meteorologie en de kosmologie, maar zijn grote belangstelling voor literatuur, en dan met name poëzie, bleek uiteindelijk de overhand te krijgen, dus liet hij zich inschrijven als student Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Utrecht. Zoals bij zovelen toentertijd mondde die studie uit in het leraarschap en gedurende een aantal jaren was Piet als leraar Nederlands verbonden aan het Vitus College in Bussum. Tijdens zijn studie had Piet zich vooral toegelegd op de Renaissance en gedreven door wetenschappelijke nieuwsgierigheid begon hij al vroeg zelfstandig kleinere onderzoeksonderwerpen ter hand te nemen, vooral op het gebied van de oudere letterkunde, een activiteit die al snel resulteerde in een gestage stroom tijdschriftpublicaties, met name in De Nieuwe Taalgids. Vanaf 1962 komt er een eerbiedwaardige reeks van vele tientallen artikelen tot stand, een oeuvre op zich, waarmee hij ook na zijn emeritaat doende bleef.
Proza
Het was voor Piet een gelukkige omstandigheid dat hij bij een aanzienlijk deel van deze geschriften kans zag zijn oude liefde voor kosmologie cum annexis te combineren met diepgaande analyses van zeventiende-eeuwse literaire teksten. Met name teksten van P.C. Hooft en Constantijn Huygens bleken uitermate vruchtbare onderzoeksobjecten. Sommige publicaties, zoals “Kosmos-beelden in Hoofts lyriek”, een zeer uitvoerig stuk in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uit 1985, kregen in vakkringen een onaantastbare status. Zijn veelomvattende studie naar de rol van de astrologie bij Huygens (“Sterren-konst en dichtkunst bij Huygens” in Huygens in Noorder Licht,1987) geldt nog steeds als het enige gezaghebbende overzicht op dit terrein. Zonder overdrijving kan men stellen dat in deze collectie artikelen het deelgebied van kosmologie en Nederlandse vroegmoderne literatuur vrijwel uitputtend is behandeld. Het spreekt vanzelf dat zo’n gedreven wetenschapper zich op enig moment ook zet aan het schrijven van een proefschrift. Met de bekende Utrechtse renaissancist W.A.P. Smit als promotor verdedigde Piet zijn dissertatie in 1971, een omvangrijk werk van 530 pagina’s, waaraan hij tijdens zijn leraarschap veel tijd en aandacht besteed moet hebben. Niet voor niets droeg hij het boek op aan zijn echtgenote en de drie dochters, een indicatie dat al dat tijdsbeslag ook een keerzijde kan hebben gehad. Geheel in de Utrechtse traditie is Battista Guarini’s Il Pastor fido in de Nederlandse dramatische literatuur een gedegen werk met aandacht voor vele details, ruimte voor speurwerk en oog voor de bredere context. Met dit werk werd een leemte opgevuld en een aantrekkelijk kader geboden aan anderen die soortgelijk onderzoek zouden ambiëren. Met het oog op zijn onderzoek had Piet een half jaar in Italië doorgebracht en zijn goede kennis van het Italiaans moet hem zeker te pas zijn gekomen bij het doorgronden van tekstuele kwesties in de brontaal.
In academische kringen bleef zijn Pastor fido niet onopgemerkt en al spoedig daarna volgde zijn aanstelling als wetenschappelijk hoofdmedewerker voor Vroegmoderne Letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Bij zijn aantreden verkeerde de Afdeling Nederlands in de nadagen van een democratiseringsgolf, waarbij op alle relevante bestuursniveaus staf en studenten in gezamenlijkheid het beleid vormgaven. Het moet na zijn Utrechtse periode even wennen zijn geweest, maar het door Piet geleverde aandeel was substantieel. Meerdere keren maakte hij deel uit van een Dagelijks Bestuur en een rol als secretaris nam hij zonder veel bedenkingen op zich, alhoewel onzes inziens lichtelijk contrecoeur. Brieven en notulen van Piets hand kregen destijds bijzondere aandacht, want zijn ingewikkelde taalgebruik met een duistere schoonheid paste qua toon en stofbehandeling allerminst in het toen gangbare patroon. Binnen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, waar Piet ook lid van was en als secretaris van de Noordelijke Afdeling als penvoerder functioneerde, werd Piets proza meer gewaardeerd. Over het algemeen waren zijn contacten meer gericht op vakgenoten buiten Groningen, dan op collega’s binnen de Groningse Letterenfaculteit.
Prestatie van formaat
Als persoon kon Piet overigens in al deze contexten goed functioneren en een kritische onafhankelijkheid kenmerkte zijn professionele optreden. Dat Piet zowel in Groningen als daarbuiten gewaardeerd werd, blijkt ook uit allerlei vormen van samenwerking met vakgenoten bij het organiseren van congressen, het voeren van redactioneel beleid bij tijdschriften en het verzorgen en editeren van bundels. Als co-promotor bij de totstandkoming van een proefschrift was Piet onvervangbaar en werd hij met dankbaarheid “de onwaerdeerlycke Piet” genoemd. Van het vermengen van werk en privéleven was bij Piet zelden of nooit sprake. In 1993 kwam er een einde aan zijn dienstverband bij de RUG, kort voor het bereiken van de toenmalige pensioenleeftijd en geheel in het kader van gangbare regelingen die uittreden stimuleerden. Bij zijn afscheid ontving hij, naast een hoge koninklijke onderscheiding, een prachtige bundel met door vakgenoten en collega’s geschreven artikelen, alle betrekking hebbend op de rol van de astrologie in de letterkunde. Meer dan dertig auteurs uit het hele land leverden een bijdrage aan In de zevende hemel. Opstellen voor P.E.L. Verkuyl over literatuur en kosmos, een beter bewijs van Piets toonaangevende positie in dit onderzoeksveld is nauwelijks denkbaar.
Ook in de jaren van zijn emeritaat bleef Piet actief als wetenschapper. Op het Instituut had hij altijd afgezien van een eigen werkkamer omdat hij, naar eigen zeggen, veel beter thuis in z’n eigen studeerkamer (“zonder gestoord te worden”) aan het werk kon zijn. Die praktijk kon hij nu ongestoord voortzetten en met discipline en toewijding bleef hij zijn vak beoefenen. Het gaat te ver hier al zijn onderzoeksvruchten de revue te laten passeren, maar voor één succesvol afgerond project moet zeker plaats ingeruimd worden. Het gaat hier om de verzorging van een teksteditie en wel een die een notoir lastig onderwerp betreft. Waar eerder, in 1982, Piet het deel Angeniet voltooide uit de grote Bredero-editie, een fors boekwerk met veel annotaties en een uitvoerige inleiding, waarin met name veel onderzoek aangaande het hybride auteurschap van het toneelstuk aan de orde kon komen, en hij in 1985 Van Manders Bethlehem dat is het Broodhuys met van zeldzame acribie getuigende annotaties het licht gaf, kon in 2004, ten tijde dus van zijn emeritaat, met de publicatie van de Olijf-Bergh zijn grote project rond Karel van Mander worden afgerond. Van dit minder bekende werk van Van Mander uit 1609 was nooit enige editie beschikbaar geweest en aan te nemen valt dat de omvang en moeilijkheidsgraad van de materie potentiële tekstbezorgers zal hebben afgeschrikt. Piet Verkuyls editie van de Olijf-Bergh ofte Poëma van den laetsten Dagh kreeg uiteindelijk zijn definitieve gestalte in twee kloeke delen, elk met meer dan 300 pagina’s. Deze heruitgave voorzag Piet van een uitvoerige inleiding, annotatie, weergave van de opgespoorde bronteksten en een register van namen. Deze prestatie van formaat kreeg in vakkringen een warm onthaal.
Ook na zijn Van Mander-activiteiten bleef Piet de band met de Neerlandistiek koesteren en zelfs na zijn verhuizing naar een verzorgingsappartement in Haren, het dorp waar het gezin Verkuyl sinds de vroege jaren zeventig metterwoon gevestigd was, kon hij geen afscheid nemen van de omgang met oude geschriften. Wie bij hem langs kwam in zijn appartement trof hem bijna altijd op de bank zittend aan met een zeventiende-eeuwse tekst in de hand. Ondanks zijn toenemende doofheid bleef hij in de conversatie ironische opmerkingen en snedige grapjes maken in de stijl van cultuurdragers uit vervlogen tijden. Dat hij qua leeftijd zowel Vondel als Huygens – beiden in hun tijd uitzonderlijk oud geworden – zou overtreffen, is een gedachte die bij hem vermoedelijk nooit is opgekomen.
Mooi stuk!