Subject: | Neder-L, no. 9503.b |
From: | Ben Salemans |
Reply-To: | Elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek |
Date: | Thu, 23 Mar 1995 01:17:47 MET |
Content-Type: | text/plain |
********************* *-------------------------- Neder-L, no. 9503.b -----------ISSN-0929-6514-* | ************************************************************ | | * Neder-L, elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek * | | ************************************************************ | | | | Onderwerpen in dit bulletin: | | ============================ | | (1) Lit: 9503.11: Zojuist verschenen: BNTL jaardeel 1993 | | (2) Med: 9503.12: Aankondiging TABU-dag 1995 (op vrijdag 30 juni te | | Groningen): een goede gelegenheid om onderzoeks- | | resultaten te presenteren en daarna te publiceren | | (3) Lit: 9503.13: Zojuist verschenen: Vertalen historisch bezien | | (4) Col: 9503.14: Column Willem Kuiper, no. 15: "Jezus, moet ik dat ook | | nog gaan lezen?" | | (5) Col: 9503.15: Column Wim Husken: Eerlycke Tytkorting, no. 8: | | "Bloemen uyt mijn Hof" | | | | Informatie over Neder-L: | | ======================== | | Algemene informatie opvragen over Neder-L: stuur mail naar | | listserv@nic.surfnet.nl met daarin de boodschap: GET NEDER-L INFO | | Abonnement nemen op Neder-L: stuur mail naar listserv@nic.surfnet.nl | | met als boodschap: SUB NEDER-L | | Oude Neder-L-bulletins opvragen: stuur mail naar listserv@nic.surfnet.nl| | met daarin een boodschap als: GET NEDER-L LOG9206 | | (resultaat: logboek met Neder-L-artikelen van juni '92 wordt gestuurd)| | Gopher-toegang tot Neder-L: alle oude en nieuwe Neder-L-bulletins zijn | | via Gopher in te zien op gopher.nic.surfnet.nl, in de directory | | SURFnet informatie/LISTSERV archieven (nic.surfnet.nl)/NEDER-L | | Neder-L wordt ook verspreid via de Internet newsgroup bit.lang.neder-l | | Bijdrage voor Neder-L opsturen: stuur mail naar neder-l@nic.surfnet.nl | | (dit geldt ook voor Internet-gebruikers die bijdragen willen leveren) | *-------------------------- --------------------------* *********************
(1)-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Mon, 20 Mar 1995 13:05:18 +0100 (MET)
From: Frank Peeters <f.peeters@PICAMAIL.PICA.NL>
Subject: Lit: 9503.11: Zojuist verschenen: BNTL jaardeel 1993
ZOJUIST VERSCHENEN: BNTL jaardeel 1993
Begin maart 1995 verscheen het jaardeel 1993 van de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (BNTL). In de BNTL worden secundaire publikaties op het gebied van de Nederlandse en Friese taal- en literatuurwetenschap geregistreerd en ontsloten. De bibliografie richt zich zowel op de vakspecialist als op studenten/leerlingen. Binnen haar begrenzing wordt naar volledigheid gestreefd. De ontsluiting gebeurt door middel van systematische indeling en trefwoordtoekenning. Daarnaast verstrekt ze via annotaties de meest noodzakelijke bibliografische en inhoudelijke informatie. Het jaardeel over 1993 bevat meer dan 7.700 lemmata!
Een abonnement op de BNTL geldt de jaarlijks te verschijnen jaarafleveringen, waarbij om de drie jaar een cumulatief driejarendeel verschijnt, waarin het (niet afzonderlijk te verschijnen!) derde jaardeel is opgenomen en kan op elk gewenst moment ingaan. De abonnementsprijs bedraagt f. 77,50 per jaaraflevering voor particulieren en voor instellingen f. 105,- (exclusief verzendkosten).
Bestellingen kunnen gericht worden aan de Stichting Bibliographia Neerlandica, Postbus 90751, 2509 LT Den Haag; tel.: 070-3140285.
(2)-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Mon, 13 Mar 1995 09:48:57 +0100
From: Roel Jonkers <JONKERS@let.rug.nl>
Subject: Med: 9503.12: Aankondiging TABU-dag 1995 (op vrijdag 30 juni te Groningen): een goede gelegenheid om onderzoeksresultaten te presenteren en daarna te publiceren
Beste Nederlist-lezer,
hierbij willen wij uw aandacht vestigen op de TABU-dag 1995. De TABU-dag is een jaarlijkse lezingendag waarop taalkundigen uit het gehele land verslag doen van hun onderzoekingen. Dit jaar zal de TABU-dag worden gehouden op vrijdag 30 juni in het Harmoniegebouw te Groningen, waar de Faculteit der Letteren is gevestigd.
De TABU-dag kan beschouwd worden als de noordelijke tegenhanger van de TIN-dag, zij het dat deze dag iets minder grootschalig opgezet is. Een punt van overeenkomst is dat ook op de TABU-dag geen selectieprocedures worden gevolgd, hetgeen inhoudt dat iedereen die een lezing wil houden dat ook kan doen. Wilt u van de gelegenheid gebruik maken om de resultaten van uw onderzoek te presenteren, dan moet u voor 1 juni aanstaande een korte samenvatting (10 15 regels) van uw lezing opsturen naar het onderstaande adres. De lezingen duren een half uur, waarvan de laatste vijf minuten bestemd zijn voor vragen.
Net als vorig jaar, zal ook dit jaar e’e’n van de nummers van TABU in het teken staan van de TABU-dag. Sprekers op de TABU-dag krijgen de gelegenheid hun lezing te bewerken tot een artikel dat in dat nummer gepubliceerd kan worden.
Overigens hoeft u niet te wachten tot de TABU-dag voordat u een artikel opstuurt naar de redactie van TABU. Een van de grote voordelen van TABU is dat eenmaal geaccepteerde artikelen relatief snel gepubliceerd worden. Wanneer u een artikel wilt publiceren (in het Nederlands), dan kunt u dat te allen tijde opsturen naar het redactieadres van TABU, dat ook hieronder vermeld staat.
Met vriendelijke groet,
Roel Jonkers, Klarien van der Linde en Paulien Rijkhoek
Organisatoren TABU-dag 1995 / Redactie TABU
Roel Jonkers / Vakgroep Nederlands RUG
Vakgroep Nederlands RUG / Oude Kijk in ‘t Jatstraat 26
Oude Kijk in ‘t Jatstraat 26 / 9712 EK Groningen
9712 EK Groningen
Telefoon: (050) 635977/637481
e-mail: jonkers@let.rug.nl
rijkhoek@let.rug.nl
(3)-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Mon, 13 Mar 1995 11:31:19 +0100 (MET)
From: Frank Peeters <F.Peeters@PICAMAIL.PICA.NL>
Subject: Lit: 9503.13: Zojuist verschenen: Vertalen historisch bezien
ZOJUIST VERSCHENEN: Vertalen historisch bezien
Vertalen historisch bezien. Tekst, metatekst, theorie.
Redactie Dirk Delabastita en Theo Hermans.
182 p. – ISBN 90-71313-55-7. Prijs: f 32,50.
De negen bijdragen in dit boek zijn bijgewekte versies van lezingen gehouden op het colloquium ‘Vertalen historisch bezien’, dat op 16 en 17 december 1993 aan de Universiteit Gent plaatsvond op initiatief van de ‘Contactgroep Vertaalwetenschap’ van het (Belgisch) Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Dat heeft geleid tot een aantal studies en beschouwingen waarvan sommige zich richten op aspecten van de vertaalgeschiedenis als zodanig, terwijl andere ingaan op de meer theoretische en methodologische kanten van het denken over vertalen in zijn historische context. Tezamen bestrijken zij het hele gamma van vertaalpraktijk en vertaaldiscours, inclusief het zich als wetenschappelijk aandienende discours van de academische vertaalstudie zelf.
Maar dit boek is meer dan een staalkaart van het historisch georienteerde vertaalonderzoek in Nederland en Belgie. Doordat het laat zien met welk soort vragen de vertaalstudie zich momenteel bezighoudt, kan de lezer zich een beeld vormen van de emancipatie van een vakgebied.
Uit de inhoud:
Luc Korpel, Het vertalen verhandeld. De emancipatie van het Nederlandse vertaaldiscours tussen 1760 en 1830
Ton Naaijkens, De slag om Shelley. Over autonome vertaalopvattingen van Willem Kloos
Klaas Willems, Tussen vertaalbaarheid en overtaalbaarheid. Prolegomena voor een fenomenologie van het vertalen
Levering uitsluitend via de erkende boekhandel!
Het is nog steeds mogelijk in te tekenen op de gehele serie ‘Vertaalhistorie’ waarvan bovenstaande publikatie deel uit maakt. Men ontvangt dan 20 procent korting op elk verschenen deel (exclusief verzendkosten). Bestellingen kan men in een open enveloppe richten aan:
Stichting Bibliographia Neerlandica
Antwoordnummer 93011
2500 XM Den Haag.
(een postzegel is niet nodig)
(4)-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Wed, 22 Mar 1995 16:31 +0100 (MET)
From: WILLEM KUIPER <KUIPER@ALF.LET.UVA.NL>
Subject: Col: 9503.11: Column Willem Kuiper, no. 15: "Jezus, moet ik dat ook nog gaan lezen?"
“Jezus, moet ik dat ook nog gaan lezen?”
Soms vertel ik studenten van nu hoe het eraan toeging toen ik zelf nog in de collegebanken zat. Dat was gedurende de eerste helft van de jaren ’70. Een rare tijd, volgend op de Maagdenhuisbezetting. Het Instituut voor Neerlandistiek verkeerde in een permanente staat van opwinding. Kritische Neerlandistiek was het parool. Wat had het immers voor zin je bezig te houden met de poezie van P.C. Hooft terwijl er in Vietnam een oorlog woedde?!
De revolutie verwaterde snel, maar de nieuw verworven vrijheden werden ten volle uitgebuit: groepsevaluatie bijvoorbeeld. De groep – niet de docent/begeleider – gaf zichzelf een cijfer en dat groepscijfer ging dan over op alle deelnemers, ongeacht de individuele bijdrage. Soort variant op de parabel van de arbeiders in de wijngaard.
Ook de omgangsvormen waren een stuk losser geworden dan in de dagen dat Hellinga in staat was een student het ‘consilium abeundi’ te geven omdat hij de lift had genomen in plaats van de trap. En dan heb ik het niet over koffie omgooien en brood eten tijdens colleges. Nee, de een zat te breien, een ander nam zijn hond mee, de nummers drie en vier gooiden voortdurend shag, vloei en aansteker over en weer, terwijl nummer vijf zat te blowen.
De blowers waren tamelijk voorspelbaar in hun gedrag. Gedurende het eerste college-uur rookten zij zwijgend om na de koffiepauze los te barsten in een monoloog, waarin luidkeels beweerd werd dat alles wat tot dan gezegd was nergens op sloeg, dat het allemaal heel anders was, dat je het kosmisch moest zien, enzovoort, enzovoort.
Aan die blowers moest ik opeens weer terugdenken toen ik in De Volkskrant van afgelopen vrijdag 17 maart in het ‘Kunst & Cultuur’-katern een artikel las met de kop ‘Jezus, moet ik dat ook nog gaan lezen?’ De auteur van dit pagina-grote schotschrift gaat hierin tekeer tegen het literatuuronderwijs op het VWO en de universiteiten. Dat zou in de greep van formalistische trivia verkeren. Ja, ook op de universiteiten leren de studenten vooral rijtjes feiten uit het hoofd. De Neerlandistiek is volgens Van Dixhoorn een keuken waarvan het ventilatiesysteem al jaren kapot is. Hoog tijd voor een frisse wind: “We hebben iemand nodig die ons attent maakt op het feit dat we vleugels hebben.”
Deze slotzin slaat niet op Van Dixhoorn zelf, maar op een TV-programma dat hij ooit zag. Een professor, die achteraf de auteur Vladimir Nabokov bleek te zijn, vertelde over De gedaanteverwisseling van Franz Kafka. In dit verhaal verandert de hoofdpersoon Gregor Samsa tot ieders afgrijzen langzaam in een kever. De pointe van Nabokovs college was dat Gregor niet besefte dat hij vleugels had.
Deze vondst heeft Van Dixhoorn zo getroffen dat hij Nabokov alle arrogantie vergaf, waarmee hij dit presenteerde: “omdat die bij hem voortkwam uit liefde: liefde voor goede boeken, en liefde voor mensen die goede boeken lezen.”
Voor anderen kent hij geen genade: “Literatuurwetenschappers worden net zo min als Vladimir Nabokov gehinderd door een al te grote mate van bescheidenheid.” Ze “schelden op de lamlendige leerlingen en studenten die geen boeken meer lezen”. “We hebben op de universiteiten te maken met een cultuur waarin het onderwijs nauwelijks serieus wordt genomen.”
“Academici beschouwen het geven van colleges vaak als een onaangename verplichting die hen van het echte werk (hun eigen onderzoek) afhoudt. En niet alleen het geven van colleges wordt als een last gevoeld: ook het begeleiden van gevorderde studenten is kennelijk te veel gevraagd. Iemand die ik ken bracht haar doctoraalscriptie bij de docent, die het werk in ontvangst nam met de woorden: ‘Jezus, moet ik dat ook nog gaan lezen?'”
Het is mij niet bekend waar deze ‘angry young man’ zijn frustratie heeft opgedaan. Kennen wij niet allemaal wel iemand die iets naars is overkomen? In mijn kindertijd is ooit een verjaardag voortijdig beeindigd toen een aangetrouwde tante zich met haar breiwerkje in de buurt van een schemerlamp had geposteerd en al op halend en af laten glijdend met een (metalen) breipen in een stopcontact prikte. Waarna zij averechts op haar stoel zat.
In zijn algemeenheid is de voorstelling van zaken die Van Dixhoorn geeft onwaar. De meeste universitaire docenten die ik ken geven graag onderwijs, hebben het zelden over formalistische trivialiteiten, en nemen de mening en de werkstukken van zowel gevorderde als beginnende studenten volstrekt serieus.
Dat wil niet zeggen dat elk college of elke scriptie een feest is. Het geven van onderwijs en het begeleiden van scripties is nogal arbeidsintensief. Dat onderwijs moet gevoed worden door onderzoek. Academisch onderwijs bestaat nu eenmaal bij de gratie van onderzoek. De praktijk van alledag leert dat onderwijs ten koste gaat van onderzoek en omgekeerd. Beide vechten om voorrang.
Ook kunnen studenten door ostentatief niet geinteresseerd te zijn de sfeer behoorlijk verzieken. Het is dan ook onjuist om de verbazing van de Leidse hoogleraar Frits van Oostrom, dat hij ordeproblemen had in de collegezaal, te presenteren als een combinatie van wereldvreemdheid en misplaatste eigendunk. Het is allerminst onredelijk van studenten een zekere belangstelling voor het vak en elementaire omgangsvormen te verwachten.
Van het literatuuronderwijs op het VWO weet ik weinig of niets. Ik heb geen kinderen op de middelbare school. Wel heb ik meegewerkt aan een literatuurgeschiedenis, Fraaie historie getiteld, een uitgave van Wolters-Noordhoff (1991). Boek loopt overigens slecht. Wie de eerste vier hoofdstukken over de Middeleeuwen leest, ziet dat Van Dixhoorn niet de enige is die tracht te ontsnappen aan de terreur van triviale feitjes.
Natuurlijk gaat het om inzicht en grote(re) verbanden. Maar de vraag “Wat is het kenmerk van de hoofse roman?” is helemaal niet zo’n domme vraag als Van Dixhoorn doet voorkomen. De kenmerken van wat een hoofse roman is, zijn namelijk aan verandering of beter, aan ontwikkeling onderhevig. Er bestaat geen definitief antwoord.
Het opleiden van middelbare school-docenten die op zo’n manier, problematiserend, de letterkunde van het verleden aan scholieren van het heden kunnen doorgeven, vereist echter een grotere investering dan het Kabinet van de Koningin, de Tweede Kamer en het Ministerie van Onderwijs zich menen te moeten veroorloven. Van Dixhoorns geschamper wordt in dit soort kringen dankbaar ontvangen om de volgende bezuinigingsronde en een verdere reorganisatie te rechtvaardigen.
Hoe het wel moet, demonstreert Van Dixhoorn aan de hand van twee teksten die ik tot de mijne reken: de Esmoreit en de Beatrijs. Daarbij vallen twee sleutelwoorden: 1) tijdloos, 2) archetypisch.
1) “Kunnen we die middeleeuwse tekst <nl.. de Beatrijs> nu eindelijk eens gaan lezen als en tijdloos document?”
2) “Waarom lezen we de geschiedenis van Esmoreit niet als een heldenverhaal <…>, waarom laten we leerlingen niet zien dat de keuze van de vondeling Esmoreit om uit te zoeken waar hij vandaan kwam een archetypische keuze is <…>?
De idee om kunst als tijdloze schoonheid te beschouwen dateert uit de negentiende eeuw. Na de Franse bezetting vond er een herorientatie plaats op het Nederlands verleden. Tegelijkertijd deed de Romantiek haar invloed gelden. Die ontstond in het achttiende-eeuwse Duitsland, toen ‘wij’ nog in de wurggreep van het Frans-Classicisme zaten. Daar (her)ontdekte men de Middeleeuwen en hoewel de kunst uit deze periode niet voldeed aan de klassieke c.q. classicistische normen en waarden, zij werd toch gewaardeerd.
Onder invloed van de Romantiek en het ontluikende nationalisme ging men het artistieke verleden inventariseren, evalueren en conserveren. Hier was het met name Willem Jonckbloet (1817-1885) die alle Middelnederlandse teksten las en op hun kunstwaarde beoordeelde. Jonckbloet en zijn tijdgenoten gingen er hierbij van uit dat ware kunst tijdloos was. Vandaar ook de naam van een reeks tekstedities: Van alle tijden.
Tegenwoordig zijn wij van mening dat kunst evenmin tijdloos is als homoseksualiteit besmettelijk. Er is geen wetenschapper die het begrip tijdloos in de mond neemt. Integendeel, juist het historische aspect wordt benadrukt. De essentie van het bestuderen van teksten uit een ver verleden, is het reconstrueren van het historisch referentiekader waarbinnen die teksten tot stand kwamen.
Wat dat betreft toont Van Dixhoorn zich dus slecht op de hoogte.
Wie door wil dringen tot de kern van de Esmoreit moet deze juist niet interpreteren als een archetypisch relaas van een vondeling. In de door Van Dixhoorn verfoeide feitenboekjes als Lodewicks Literaire Kunst – man overleed het afgelopen weekeinde – wordt uitgelegd wat het verschil is tussen thema en motief. Welnu, naar mijn mening is het vondeling zijn van Esmoreit een motief, geen thema.
Zijn oplossing, een hele reeks gelijksoortige verhalen uit alle hoeken van de wereld aan te slepen om zeventienjarigen iets te leren over de geschiedenis van de menselijke psyche is in wezen niets anders dan het vergelijken van appels met peren. Er bestaat namelijk geen oerziel, waarvan alle roerselen afgeleid zijn.
De Esmoreit is een tijd- en plaatsgebonden toneelstuk, waar weinig archetypisch aan is. De Esmoreit begrijpen zonder daarbij de kruistochten in gedachten te nemen is even zinnig als het lezen van de Max Havelaar zonder daarin ons koloniale verleden te betrekken.
Voor Van Dixhoorns ‘analyse’ van de Beatrijs geldt hetzelfde. Hij kan zich dan wel badinerend en denigrerend uitlaten over Theo Meders inleiding: “cultuurgeschiedenis op de vierkante centimeter” en “De rol van de Maagd Maria als beschermvrouwe van Beatrijs is vaak besproken in de vakliteratuur, maar nimmer op zo’n manier dat je mag spreken van werkelijk inzicht”, zijn oplossing: het leggen van een relatie tussen de Moeder-Maagd en ‘het (oude) Spinnevrouwtje’ van de Navaho indianen “dat met haar web de bewegingen van de zon kan beheersen” is te gek voor woorden. Neem nog een haal!
Noch de auteur noch het publiek van de Beatrijs kende het (oude) Spinnevrouwtje. Zo’n kosmische vergelijking is even relevant en onthullend als het zien van een overeenkomst tussen de Moeder-Maagd en Jomanda, en op basis daarvan te denken dat je de Beatrijs beter begrijpt dan zo’n miereneuker als Meder.
Dit alles los van het feit dat Maria ten tijde van het ontstaan van de Beatrijs niet als een vrouw op leeftijd wordt geportretteerd, maar als een (zeer) jonge vrouw (met kind). En niet zo maar. In de Legenda aurea – he’t feitenboek voor dit soort zaken – lezen wij dat Maria in haar veertiende levensjaar de boodschap kreeg en op vijftienjarige leeftijd van de Heer beviel.
De Maria die mensen van nu (menen te) kennen, wijkt nogal af van de Maria waarmee de middeleeuwer vertrouwd was. De kloof is echter overbrugbaar. Door kennis van zaken. Wij hebben inderdaad vleugels. Maar dan moeten we ze niet gebruiken zoals Icarus deed of Frank van Dixhoorn doet.
Willem Kuiper – Kuiper@Alf.Let.UvA.NL
(5)-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Mon, 23 Feb 1994 00:35
From: Wim Husken <u216006@vm.uci.kun.nl>
Subject: Col: 9503.15: Column Wim Husken: Eerlycke Tytkorting, no. 8: "Bloemen uyt mijn Hof"
Wim Husken Eerlycke Tytkorting, no. 8
‘Bloemen uyt mijn Hof’
In 1621 verschijnt bij Paulus van Ravesteyn, een van Amsterdams meest befaamde drukkers van die dagen, een bundel gedichten getiteld: Friesche Lust-Hof, Beplant met verscheyde stichtelycke Minne-Liedekens, Gedichten, ende Boertige Kluchten. Auteur van de verzameling, die hoofdzakelijk uit liederen bestaat, is een zekere Jan Janszoon Starter, zoon van een uit Engeland uitgeweken wever. Bij de voorbereiding van zijn uitgave werd de dichter het slachtoffer van een misselijke streek. Buiten zijn medeweten om legde men zijn boek namelijk elders op de persen en was het, nog voordat de ‘echte’ Friesche Lusthof was verschenen, al in de handel. Zo zag Starter een deel van zijn afzetmarkt verloren gaan. Tegenwoordig zou zo’n voorval onmiddellijk tot een rechtszaak leiden, maar in de zeventiende eeuw stonden auteurs machteloos tegen dergelijke praktijken. Alleen drukkers genoten een zekere bescherming van de overheid; schrijvers waren daarentegen vogelvrij. De in Friesland wonende Starter steekt zijn ongenoegen over de piraatdruk, die van de fouten stellig zal hebben gewemeld, overigens niet onder stoelen of banken. In zijn woord vooraf “Tot den goedgunstigen leser” betoogt hij dan ook nadrukkelijk, dat hij met die “voddery” niets te maken wil hebben. Het ergst vindt hij nog dat het boek was “bekleed met mynen naem en beeltenis; als of ick daer toe had geseten”.
Starter wordt wel gezien als de Friese Bredero, en dit niet in de laatste plaats omdat hij het was die het slot dichtte van Bredero’s onvoltooide toneelspel Angeniet. Heel wat van zijn liederen lijken voorts gemodelleerd naar de gedichten uit Bredero’s Groot Lied-Boeck. Zo bijvoorbeeld het gedicht “Schone Margriet”. De eerste strofe daarvan luidt als volgt (we gebruiken de editie van de Friesche Lust-Hof door J. H. Brouwer, in 1966 uitgegeven door W. E. J. Tjeenk Willink te Zwolle):
Schone Margriet,
Myn genuchtje, wat suchtje?
Myn hartje, wat smartje?
Beswaerd u doch niet:
U ionge iaren,
Eysschen blyde vlagen,
Laet gryse hayren
Suffen, treuren, klagen,
En haer bange dagen
Verdoen in ongeneughd:
Maer myn Beckje, verweckje
tot kluchtjes, genuchtjes.
Verslyt ghy u ieughd
In gemackjes, in quackjes,
In lusjes, in kusjes,
En in lieflycke vreughd.
De afwisseling van korte liederen met langere bruiloftsgedichten is een tweede kenmerk van Starters bundel dat doet denken aan het Amsterdamse voorbeeld.
Er zijn evenwel ook aanwijzingen voor andere invloeden op de Friesche Lust-Hof. In navolging van wat in de amoureuze emblematiek sinds de introductie ervan door Daniel Heinsius gebruikelijk was, draagt ook Starter zijn boek namelijk op aan zijn, naar alle waarschijnlijkheid talrijk, jeugdig vrouwelijk publiek, in dit geval “Tot de Iong-frouwen van Friesland”. Eerder had Heinsius zijn bundel Quaeris quid sit amor (1601) opgedragen “Aen de Ioncvrouwen van Hollandt” en richtte Cats zich in zijn Sinne- en Minnebeelden (1618) tot de “Zeeusche Ioncfrouwen”. Een dergelijke voorrede was ook niet ongewoon in liedboeken. Bredero laat bijvoorbeeld Apollo, de beschermheer van de Muzen, zich in Apollo of Ghesangh der Musen (1615) “tot de Nederlandsche Ionckheydt” richten. Het gedicht leidt bovendien zijn postuum verschenen Groot Lied-Boeck in. Hoofts Emblemata Amatoria (1611), een boek waarin dertig emblemen gevolgd worden door een flink aantal liefdesgedichten en dat zo dus in feite tot beide populaire genres behoort (emblematiek en amoureuze poezie), opent met een “Voorreden tot de Ieught”. Starter sluit dus duidelijk aan bij de traditie, die voorschrijft dat je je in een voorwoord bij liefdespoezie tot je geintendeerd publiek dient te wenden.
Inmiddels geeft de dichter zijn schatplichtigheid aan de voorgangers ruiterlijk toe. Bewonderend naar hen opziend, roept hij uit: “Och! had ick Heynsij Geest! de deftigheyd van Hooft! En Catsij soete stijl, uyt Paeans hand gerooft!” Daarbij wekt het, in het licht van het voorgaande, wellicht enige verbazing dat hij Bredero niet noemt. Misschien gaat deze dichter echter schuil achter de verwijzing naar de Griekse God Paean, ook wel geidentificeerd als Apollo. Zo zijn we met deze laatste figuur weer terug bij de bundel waarvoor Bredero zijn inleiding schreef. Naast werk van deze laatste dichter klinkt echter ook zeker de stem van Hooft door in Starters poezie. Niet zelden lijken zijn eerste verzen immers de bekendere beginregels van gedichten van de Muider drost te doen herleven. De hierna geciteerde eerste strofe van een overigens ongetiteld gedicht lijkt wel heel direct door Hooft geinspireerd. Men vergelijke Starters regels:
O, cierlijcke cieraed,
Wtmuntend in deughd en schoonheyd van gelaed,
Dien ick bemin, met hart en sin,
En dien ick hou voor mijn Goddin,
Princesse, Voogdesse, die meest, mijn geest,
wond en geneest
door ‘t lieve licht,
van u gesicht,
Ontfarmd u eens, voldoet u plicht!
met de volgende van Hooft:
Voochdesse van mijn Siel, wtmundend hooch cieraedt,
Die op den top des lofs in mijnen sinne staet.
De uitdrukking “vooghdesse van myn siel” is Starter meer dan eens door het hoofd gegaan want zij komt ook voor in de eerste regel van het gedicht dat begint met de woorden “O schoone Corinna”. En wat te denken van: “Na dat de gryse Vorst zyn wit gheflockte kleed || Had over ‘t aerdrijck ruym drie maenden lang gespreed” (Starter), tegenover: “Wanneer de Vorst des lichts slaet aen de gulden toomen || Sijn handt, en beurt om hooch aensienlijck wter Zee” (Hooft)? Of: “Mijn lief, mijn hoop, mijn troost, mijn vreughd, || Mijn licht, mijn leven, || Dien ick verheven || Heb” (Starters Nieu-Jaers-Lied) en: “Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe”? Bewust of onbewust, gedichten van Hooft lijken Starter voor de geest gekomen te zijn en hebben hem de eerste woorden geleverd voor een nieuw gedicht.
Nu was de thematiek van de amoureuze poezie die Starter in zijn Friesche Lust-Hof beoefende uiterst conventioneel. Veel van zijn gedichten volgen de petrarcistische trant en handelen over blonde schonen wier haar wel van goud lijkt te zijn, terwijl de ogen fonkelen als sterren en de wangen blosjes vertonen waarbij rozen maar bleekjes afsteken. Het toenmalige lezerspubliek kon van deze soort van poezie niet genoeg krijgen en een twintigtal Amsterdamse kooplieden bood de dichter dan ook grif geld als hij ter plaatse voor hen gedichten zou willen schrijven, die zij bij galante gelegenheden dan zelf zouden kunnen voordragen. In Starters kunst zat dus wel degelijk brood, al had hij eerder misschien daarvan een tegenovergestelde indruk gekregen. In Leeuwarden had hij namelijk nogal wat tegenwerking ondervonden van de predikanten die het hem onmogelijk maakten om een rederijkerskamer tot bloei te doen komen. Voor het dramatische genre kon de schrijver, zo bleek al gauw, beter in Amsterdam terecht dan in het hoge noorden.
Wat deze laatste vorm van literatuur betreft moet gezegd worden dat Starter momenteel geen al te grote bekendheid geniet. Dat hij deze kunstvorm evenwel een warm hart toedroeg, blijkt uit het feit dat hij achterin zijn Friesche Lust-Hof (zeer ongebruikelijk in die tijd!) twee kluchten opneemt. Een ervan, het Kluchtigh t’samen-gesang van dry personagien, past nog vrij goed in de bundel, omdat het volledig op muziek is gezet. De inhoud ervan is gauw samengevat. Knelis Joosten is een onnozele vrijer, Lysje Flepkous zijn lelijke maar slimme vriendin, terwijl Griet Kaecks de traditionele rol speelt van de overspelige waardin. Het verder weinig verheven niemendalletje draait om een poging van Knelis om Lysje met drank te bedwelmen en haar zo tot slachtoffer van zijn lusten te maken. Het meisje heeft echter drommels goed in de gaten wat haar vrijer van plan is en bakt in plaats daarvan juist hem een poets. In de herberg van Griet Kaecks zet het tweetal het op een drinken. Tegen alle verwachtingen in is het evenwel Knelis die door de drank beneveld raakt en in Lysje’s armen in slaap valt. Het meisje klopt daarop een paar van Griet geleende eieren en giet het mengsel in zijn broek. Wanneer hij kort daarop wakker wordt, meent de vrijer zichzelf bevuild te hebben. Aanvankelijk schaamt hij zich diep, maar beseft dan door Lysje bedrogen te zijn. Vervolgens probeert hij haar met duivelse rituelen te bezweren. Maar ook deze list mislukt. Het meisje bindt namelijk ongemerkt een met buskruit gevuld blikje aan zijn achterwerk en ontsteekt het projectiel. Zo krijgt Knelis voorgoed zijn bekomst van het meisje en laat haar alleen achter. Lysje eindigt het spel, nog steeds vrolijk zingend, met een moraal: “Die door des droncks arglistigheyd || Of and’re lapperijen, || Een Maeghd van ‘t padt der eeren leyd, || Sal nimmermeer bedijen.”
Het Kluchtigh Tafel-spel Van Melis Tyssen is weer geheel in de trant van Bredero en is, evenals de kluchten van zijn illustere voorbeeld, gesteld in een Westfries gekleurd taaltje. Melis heeft zich helemaal naar de nieuwe mode gekleed, inclusief strikken en linten, en meent dat hij zo voor rijke vrouwen een zeer aantrekkelijke partij is. Zijn oude vriendin Lysje Flebkous — een naam die Starter blijkbaar heeft gereserveerd voor het type van een niet al te appetijtelijk uitziende jonge vrouw — heeft hij aan de kant gezet. De beschrijving van haar uiterlijk vormt een opvallend tegengif voor de petrarcistische lofprijzing en de idealisering van het uiterlijk van de aanbedenen waarvan het boek in de gedichten overstroomt:
Sy het een kamelotte aesingt <aangezicht>, met een neus die t’overdadige net is,
Wangtse rondom met robynen, diamanten, en puystige peerlen beset is.
Sy het ien paer Fursette <grof fluwelen> wangen, jy soudter iou tavongd wel me lijen,
Met een paer lippen, men souwer een hutspot af snijen.
Haer kin trouwens is profytelick in de slachtyd, om kalfklauwen op of te lappen,
En haer rugh is mooi rongd om pensen op te schrappen.
Als na enige tijd blijkt dat geen van de meisjes in het gezelschap waarbij hij zo plotseling was binnengevallen, ingaat op zijn avances, keert hij de verzamelde menigte maar weer de rug toe en vertrekt. En zo verdwijnt ook Starter allengs uit ons gezichtsveld: bijwijlen geestig rijmer, maar geenszins groot poeet.
-Einde-------------------- Neder-L, no. 9503.b --------------------------
Laat een reactie achter