Subject: | Neder-L, no. 9509.b |
From: | Ben Salemans |
Reply-To: | Elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek |
Date: | Wed, 27 Sep 1995 01:59:30 MET |
Content-Type: | text/plain |
********************* *-------------------------- Neder-L, no. 9509.b -----------ISSN-0929-6514-* | ************************************************************ | | * Neder-L, elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek * | | ************************************************************ | | | | Onderwerpen in dit bulletin: | | ============================ | | (1) Col: 9509.08: Column Coppen: Linguistisch Miniatuurtje XXVII: | | "Leest u dit maar eens rustig" | | (2) Lit: 9509.09: Te verschijnen nieuw nummer reeks Cahiers Nederlandse | | Letterkunde over Huge van Bordeeus; nu intekenen | | (3) Rec: 9509.10: Bespreking van onlangs verschenen derde dichtbundel | | van Herman Crompvoets, `De ark van No ' | | (4) Col: 9509.11: Column Willem Kuiper, no. 19: "Liefde is blind" | | | | Informatie over Neder-L: | | ======================== | | Algemene informatie opvragen over Neder-L: stuur mail naar | | listserv@nic.surfnet.nl met daarin de boodschap: GET NEDER-L INFO | | Abonnement nemen op Neder-L: stuur mail naar listserv@nic.surfnet.nl | | met als boodschap: SUB NEDER-L | | Oude Neder-L-bulletins opvragen: stuur mail naar listserv@nic.surfnet.nl| | met daarin een boodschap als: GET NEDER-L LOG9206 | | (resultaat: logboek met Neder-L-artikelen van juni '92 wordt gestuurd)| | Gopher-toegang tot Neder-L: alle oude en nieuwe Neder-L-bulletins zijn | | via Gopher in te zien op gopher.nic.surfnet.nl, in de directory | | SURFnet informatie/LISTSERV archieven (nic.surfnet.nl)/NEDER-L | | WWW-toegang tot Neder-L: | | http://www.nic.surfnet.nl/nlmenu/tijdschriften/tijdschriften.html | | Neder-L wordt ook verspreid via de Internet newsgroup bit.lang.neder-l | | Bijdrage voor Neder-L opsturen: stuur mail naar neder-l@nic.surfnet.nl | | (dit geldt ook voor Internet-gebruikers die bijdragen willen leveren) | *-------------------------- --------------------------* *********************
(1)-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Tue, 26 Sep 1995 10:42:36 +0100 (MET)
From: Peter-Arno Coppen <U250005@VM.UCI.KUN.NL>
Subject: Col: 9509.08: Column Coppen: Linguistisch Miniatuurtje XXVII: "Leest u dit maar eens rustig"
LINGUISTISCH MINIATUURTJE XXVII: “Leest u dit maar eens rustig”
Als ik het goed naga, dan heb ik eigenlijk jarenlang een verkeerd beeld gehad van de imperatief. Ten eerste heb ik, vanuit een klassieke opleiding, altijd gedacht dat de imperatief een vorm van het werkwoord was, en ten tweede verkeerde ik in de veronderstelling dat het achterwege blijven van het onderwerp een noodzakelijk kenmerk van de zin in de gebiedende wijs was. Uiteraard ben ik wel op de hoogte van het inzicht dat het weggelaten onderwerp bij de imperatief een tweede persoon is en ik weet ook wel hoe je dat aan moet tonen, maar een formele afleiding van de constructie volgens de generatieve grammatica ben ik vreemd genoeg nog nooit tegengekomen.
In een van de vorige miniatuurtjes behandelde ik de constructie “zie dat maar eens uit te leggen”. Bij die gelegenheid merkte ik op dat de selectie van de infinitiefzin met “te” door het werkwoord “zien” alleen mogelijk was bij een imperatief, en bij toevoeging van modale hulpwerkwoorden en bepalingen “ik moet dat nog zien uit te leggen”, “hij mag dat weer zien uit te leggen”. Bij deze observatie werpt zich onmiddellijk de vraag op: Waarom juist in deze constructies? Wat is de overeenkomst tussen de imperatief en modale hulpwerkwoorden?
Voortbordurend op deze voorbeelden kom je al snel op de variant: “zie jij dat maar eens uit te leggen”. Is dit nu een gebiedende wijs of niet? De vooropstaande persoonsvorm lijkt deze gedachte te ondersteunen, maar het woordje “jij” is toch zeker het onderwerp. Hoe zit dat?
Tijd om de literatuur eens te raadplegen, want deze observaties liggen zo voor de hand dat het onwaarschijnlijk is dat ze in discussies over de imperatief nooit zijn besproken. En inderdaad. De literatuur benoemt deze constructie als de “congruerende imperatief”. In de publicaties van de laatste tien jaar wordt hij echter meestal buiten de discussie gelaten (het klassieke voorbeeld is “Gaat u zitten”), onder de argumentatie dat het hier slechts een interpretatie betreft van een constructie die eigenlijk gewoon vragend is (“Gaat u zitten?”).
Ik vind dit een erg onbevredigende analyse. Immers, de meeste voorbeelden van congruerende imperatief gaan vergezeld van modaalpartikels die een interpretatie als vraagzin volstrekt uitsluiten: “Kom jij maar hier”, “Let jij nou toch eens een keertje op”. In al deze gevallen kan het onderwerp weggelaten worden, maar dat hoeft niet. Laat je echter alle modaalpartikels weg, dan is weglating van het subject ook verplicht: *”Kom jij hier!”, *”Let jij op!”. Eigenlijk is het klassieke voorbeeld “Gaat u zitten” een van de weinige uitzonderingen. Vormen als *”Komt u hier!” en *”Let u op!” zijn erg vreemd. De vraag is weer: Wat hebben die modaalpartikels met het subject te maken?
De literatuur gaat er dus vanuit dat de congruerende imperatief als constructie niets met de “echte” te maken heeft. Deze laatste heeft als kenmerken de voor-pv, het weggelaten subject, en –heel opvallend!– het werkwoord in de eerste persoon. De vraag of men de imperatiefvorm niet kan herleiden tot een tweede persoon met inversie wordt afgedaan met marginale voorbeelden als ?”Zal maar eens je paspoort verliezen in de Sowjet-Unie”, en ?”Kan maar eens niet zwemmen bij het wildwatervaren”. Nou wil ik best aannemen dat dit grammaticale constructies zijn maar ik kan toch niet nalaten om op te merken dat (juist?) in deze gevallen de congruerende imperatief ook mogelijk is: “Zal jij maar eens je paspoort verliezen in de Sowjet-Unie”, en “Kan jij maar eens niet zwemmen bij het wildwatervaren”. Als ik dan in de laatste gevallen “zul” en “kun” invul, en ik laat daarna “jij” weer weg, dan kan ik niet veel verschil ontdekken met de oorspronkelijke zinnen.
Al met al lijkt het me onvermijdelijk, dat in een goede generatieve afleiding de imperatiefconstructie met weggelaten subject afgeleid wordt van de congruerende imperatief met voor-pv en het subject in de tweede persoon. De relatie met de modaalpartikels zal moeten worden verantwoord.
Onder de huidige opvattingen wordt het subject gelicenseerd door een Agreementprojectie. Het wegblijven van het subject kan dus verantwoord worden door het wegblijven van die projectie. De Agreementprojectie wordt gelicenseerd door de Tenseprojectie. Wegblijven van de Tenseprojectie (bijvoorbeeld in beknopte bijzinnen) leidt tot wegblijven van Agreement, en dat weer tot het achterwege blijven van het subject.
We kunnen dan bijvoorbeeld stellen dat de imperatiefconstructie bestaat uit het wegblijven van een Topic (net als bij vraagzinnen), EN het wegblijven van Tense. Daardoor blijft het subject weg. Als we nu aannemen dat modaalpartikels niet alleen kunnen adjungeren aan VP, maar ook aan Tense (TP) –zit hier misschien een subtiel betekenisverschil in?–, dan kan een modaalpartikel optioneel een Tenseprojectie licenseren, en daardoor ook een Agreementprojectie en dus een subject. Eenzelfde verhaal zou dan moeten worden opgehangen voor modale hulpwerkwoorden. Lijkt me allemaal niet onproblematisch, maar wel mogelijk.
Peter-Arno Coppen
(2)=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Fri, 15 Sep 1995 17:15:35 +0100
From: "J.J.T.M. Tersteeg" <TERSTEEG@let.RUG.NL>
Subject: Lit: 9509.09: Te verschijnen nieuw nummer van reeks Cahiers Nederlandse Letterkunde over Huge van Bordeeus; nu intekenen
CAHIERS NEDERLANDSE LETTERKUNDE: NUMMER OVER ‘HUGE VAN BORDEEUS’
In 1995 is er een reeks ‘Cahiers voor Nederlandse Letterkunde’ van start gegaan, die uitsluitend bestemd is voor langere artikelen. Een raad van gespecialiseerde adviseurs houdt toezicht op dit Groningse initiatief. De oplage wordt bepaald door het aantal intekenaars.
Het tweede nummer van deze reeks zal in zijn geheel gewijd zijn aan een breed opgezette publikatie op het gebied van de Middelnederlandse letterkunde, geschreven door Hans Kienhorst (KUN) en Jacques Tersteeg (RUG) en getiteld ‘De Brusselse en Nijmeegse fragmenten van Huge van Bordeeus: teksteditie, identificatie en plaatsing’.
Dit cahier kan besteld worden door overmaking van f 25,- op postbanknummer 3808367, t.n.v. Uitgeverij Passage te Groningen, onder vermelding van ‘Cahier nr. 2’. Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij J.M.J. Sicking, Nederlands Instituut, Postbus 716, 9700 AS Groningen (tel. 050 – (3)145453).
(3)-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Tue, 26 Sep 1995
From: Siem Bakker, vakgroep Nederlands, KUN <B.Salemans@let.kun.nl>
Subject: Rec: 9509.10: Bespreking van onlangs verschenen derde dichtbundel van Herman Crompvoets, 'De ark van No '
Herman Crompvoets, ‘De ark van No ‘.
Bespreking van:
HERMAN CROMPVOETS, ‘De ark van No ‘, 70 pp. Van Spijk B.V., Venlo. ISBN 90 6216 082 4. Met twaalf tekeningen van Pieter Verstappen. Prijs: f. 20,-
Achterop het omslag van zijn eerste dichtbundel, ‘Blanke verzen’ (1973) staat een portretfoto van Herman Crompvoets, op dat moment 38 jaar oud, met een blik in de verte. Meer dan alleen een portretfoto is te zien op het omslag van zijn tweede bundel, ‘Op zoek naar Posjoewara’ (1977) (besproken in ‘Ons erfdeel’, mei-juni 1978); opnieuw is daar het kijken in de verte, maar ditmaal over een weids landschap, zij het wat vervaagd. Uitgesproken herkenbaar is daarentegen de tekening van de onafzienbare vlakte van de Peel die de derde, pas verschenen bundel siert, ‘De ark van No ‘. De dichter valt nergens te bekennen.
Crompvoets, die in zijn eerste bundels de natuur steeds dichter naderde, is nu geheel opgegaan in de lagen van eeuwen veen, in “het zuigende moer”. Werden ‘Blanke verzen’ en ‘Op zoek naar Posjoewara’ inhoudelijk nog bepaald door zijn kortstondig verblijf als leraar in Suriname, ‘De ark van No ‘ ontleent zijn inspiratie aan de streek waar Crompvoets geboren en getogen is, en nog altijd woont, op de grens van Brabant en Limburg, in een gebied dat hem mede zijn proefschrift opleverde, ‘Veenderijterminologie in Nederland en Nederlandstalig Belgi ‘ (1981).
Zoals eens Gezelle door verzamelen van streektaal tot dichten kwam, zo laat Crompvoets, die in het dagelijkse leven aan afleveringen van Woordenboeken van Limburgse en Brabantse dialecten werkt, de taalrijkdom en het beeldend vermogen van de Limburgse en Brabantse boeren opklinken in een reeks van verrassend levendige diergedichten. Een po ziebundel gevuld als de ark van No met lebberende en tettende baggen, bl rende rammelaars, scharrelkippen, snaterende wuulders, ritsige merries, waggelende genken en koeien met mooie billen. Daardoorheen zwermen nog eekhoorns, wilde eenden, kluten, gaaien, kikvorsen en kevers.
Het bijzondere van de bundel schuilt echter niet in de verscheidenheid van het opgeroepen dierenleven. Evenmin in de ecologische verontrusting, want bekommernis om het milieu is in de huidige maatschappij aan de orde van de dag:
De trillende groei [van het veen] is
(‘de Verheven Peel’, p.66)
gedoemd tot ondergang
door uitdroging van de grond
en verzuring van de lucht.
Stikstof verstikt
de leren woep,
die eens de mens verzwolg
maar nu is gedraineerd.
Van de vierenvijftig gedichten vormen de eerste vier en de laatste vijf samen het theoretische kader, de ark, waarbinnen vijfenveertig diertaferelen figureren (de dieren in deze bundel treden net als bij No ’s ark in paren naar voren). Buiten de expliciete en wat gezochte milieuverwijzingen aan het begin en eind en afgezien van enige overdaad aan Genesis-citaten, laat de dichter zich als een Gezelle drijven op curieuze klanken, in verwondering over een onooglijk plantje (“smelengras”) of onder de indruk van de eenvoud van een paard.
Helemaal zichzelf
(‘Harkend paard’, p.39)
klauwt het paard harkend
over de grond
met de voorpoten:
een eindeloos dabben en dabbelen,
dan weer krabben en krabbelen,
een kratsen, kretsen en krampen
en weer opnieuw
scharren en schorren,
schuifelen en schuren.
Zo maar dabben en dabbelen
zonder zin en toch zo eigen.
Het meest frappante en het meest eigene aan ‘De ark van No ‘ is het plezier in het v rgaande taalspel zoals in de strofe hierboven. Spelen met bestaande varianten op benamingen van geluiden, onderdelen of eigenschappen van dieren. Gezelle zou er als verzamelaar van hebben gesmuld, van “Mannelijke gans’ bij voorbeeld :
In gent loopt een ganderik
en in genk een ganzerik.
In woerden is het een wuunder
dat er ook een wender wiet wiet.
Reislustig is het bestaan
van de mannetjesgans en ganzehaan.
Nasporingen in het ‘Woordenboek van de Brabantse Dialecten’, aflevering 6 (veeteelt)(1980), samengesteld door o.a. Herman Crompvoets, leveren verklaringen op voor alle hierboven gebruikte benamingen. Synoniem zijn: gent, genk, ganderik, ganzerik, wuunder, wender, mannetjesgans en ganzehaan. “Wiet, wiet” is een van de vele roepwoorden voor de gans. Deze fascinatie voor benamingen naar geslacht en gedrag, gepaard aan roep- en vleinamen, puur op de klank afgaande, maakt van po zie iets heel elementairs, primitiefs en ongeremds. Jan Hanlo zou in zijn handen hebben geklapt bij het horen van klankminiaturen als ‘Roepwoord voor de eend’:
Poele poele poele
je zult woele bedoelen.
Piele piele pieletje
is het soms poeletje?
Wiede wiet wietje
Iedereen ziet je.
Kwak kwak kwak
kwakkelen doe je
op je dooie gemak.
Wie wie wie
is de dikke.
Wiene wiene wiene
We zijn met zijn tienen.
In zulke “po sie pure” is Crompvoets zelf geheel afwezig en misschien juist daardoor als dichter op zijn best.
Siem Bakker
(4)-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Date: Fri, 22 Sep 1995 10:34:49 +0200 (MET DST)
From: Willem Kuiper <Willem.Kuiper@let.UVA.NL>
Subject: Col: 9509.11: Column Willem Kuiper, no. 19: "Liefde is blind"
Liefde is blind
We schrijven het jaar 1255. Het is herfst. Willem II, graaf van Holland en Zeeland ligt met een legermacht voor Valenciennes in Frans-Vlaanderen. Willem had bonje gekregen met Karel van Anjou, een jongere broer van koning Lodewijk de Heilige van Frankrijk, die net zo slecht was als zijn oudere broer goed was. Karel had Willem een beledigende brief geschreven, hem daarin voor ‘waterkoning’ uitgescholden en hem uitgedaagd voor een veldslag op vaste grond, de heide bij Assche in Vlaanderen. Tot Karels verbazing had Willem de handschoen opgenomen en was hij met een onverwacht sterke legermacht aan komen zetten. Karel moest maken dat hij wegkwam. Willem sloeg het beleg om Valenciennes, maar met de winter voor de deur was dat een heilloze onderneming. Gelukkig bereikte hem toen het bericht dat zijn echtgenote Elisabeth van Brunswijck-Lueneburg van een zoon bevallen was, zijn eerstgeboren (wettig) kind. Willem laat de boel de boel, haast zich huiswaarts en noemt het kereltje Florens, naar zijn overleden vader.
De donkere dagen voor Kerstmis brengt Willem mijmerend door. Hij is nog jong, 28 om precies te zijn. Zijn eigen vader Florens IV heeft hij amper gekend, die stierf in 1234 op het toernooiveld van Corbie in Noord-Frankrijk. Slachtoffer van een complot. De relatie met zijn moeder, Machtilde van Brabant, zal niet veel voorgesteld hebben. De grafelijke familie zal er alles aan gedaan hebben om haar invloed en die van haar vader, hertog Heinric van Brabant, tot het absolute minimum te beperken.
Voor iemand in zijn positie huwde Willem laat. Zijn vader Florens IV en zijn zoon Florens V waren beiden veertien jaar toen zij in de echt verbonden werden. Niet omdat zij zo vroegrijp waren, maar omdat hun vaders dat zo besloten hadden. Geen beter bondgenootschap dan een huwelijk. Willem huwde pas op vijfentwintig-jarige leeftijd met een Duitse prinses. Wiens idee dat was weten we niet, maar een stomme zet was het allerminst. Toen paus Innocentius IV (1243-1254) het aan de stok kreeg met Frederik II, hem excommuniceerde en van de keizerskroon vervallen verklaarde, schoof hij Willem als kandidaat naar voren. In 1248 werd Willem in Aken tot Roomskoning gekroond. Een datum om hem in Rome tot keizer van het Heilige Roomse Rijk te kronen was nog niet vastgesteld.
Willem zou volmaakt gelukkig zijn geweest was er niet de West-Friese kwestie geweest, een open wond die maar niet wilde helen. In feite waren de Friezen de oorspronkelijke bewoners en de Hollanders de indringers, maar aan het hof van Willem II ging het verhaal dat de Hollanders officieel door de Duitse keizer met Holland, Zeeland en West-Friesland beleend waren. De West-Friezen waren dus manschap verschuldigd aan de Hollandse graaf. De Friezen dachten hier heel anders over. Zij claimden van niemand minder dan Karel de Grote zelfbeschikkingsrecht gekregen te hebben en verdomden het hun hoofd en knie te buigen. Pogingen de kwestie met geweld te regelen liepen steevast op een mislukking uit, met als dieptepunt het sneuvelen van Hollandse graaf Arnulf in AD 993. Het terreinvoordeel van de Friezen was met de toenmalige militaire middelen onoverbrugbaar: West-Friesland werd verdedigd door het water.
Maar wat gebeurt. Na de Kerstdagen wordt het zo godvergeten koud dat al het oppervlaktewater bevriest. Als Willem hoort dat de vorst nog zeker een week zal aanhouden, krijgt hij een lumineus idee. Hij verzamelt een legertje, begeeft zich naar Alkmaar, overnacht daar en trekt de volgende dag over het ijs het Westfriese land binnen. Het is prachtig helder weer, oostenwindje, zonnetje schijnt, de stemming is reuze en iedereen heeft er zin in. Normaal valt er ’s winters niet zo veel te beleven, maar nu gaan ze die verdomde Friezen pakken zoals ze nog nooit gepakt zijn en alle vorige nederlagen wreken. In gedachten worden de dochters en de buit al verdeeld.
Ter hoogte van Vronen – een van de aardbodem verdwenen dorp – hebben de Friezen een verdedigingslinie opgeworpen. Zo’n stoet stoere strijders blijft niet onopgemerkt. Willem, die als een echte kopman van voren rijdt, ziet ze zitten. Hier heeft hij heel zijn leven op gewacht. Hij kijkt zijn mannen aan, wijst op de vijand, en brult: aanvalluh! Hij geeft zijn paard de sporen, en weg is hij, kataklop, kataklop, kataklop. Zo snel als hij kan, in de vaste overtuiging dat de Friezen als kippen uiteen zullen stuiven.
De Friezen, voor wie de oorlog met de Hollanders geen mannelijk vertoon was, maar een kwestie van leven of dood – geen nagespeelde ridderroman, maar bittere werkelijkheid – geen toernooiveld waar men zijn maatschappelijke positie kon verbeteren, maar het verdedigen van eigen huis en haard – de Friezen bleven staan… Tegen de tijd dat Willem zich dat realiseerde, voltrok zich een ramp. Om te beginnen was Willem veel te ver voor de anderen uitgereden. Of hij er als een gek vandoor gegaan is of dat de anderen zijn ‘Ik val aan, volg mij!” niet gehoord of begrepen hadden, wij weten het niet. Feit is dat hij daar moederziel alleen stond, oog in oog met een horde woeste Friezen.
Normaal gesproken is een ridder te paard een man op de grond gemakkelijk de baas, zolang hij maar in beweging blijft. Hij moet rondjes rijden, stilstaan is dodelijk. Willem slaagde er niet in zijn paard in een U-bocht te gooien om zo weer richting eigen gelederen te galopperen. Nee, Willem viel stil.
Maar het allerergste was dat hij merkte dat zijn paard en hij door het ijs zakten. (Het zou me niets verbazen als de Friezen het ijs onklaar gemaakt hadden en zich zo hadden opgesteld dat de vijandelijke legermacht richting wak werd gelokt.) En een ridder te water is ten dode opgeschreven.
De achterblijvers moeten verbijsterd hebben toegekeken, al weer een Hollandse graaf gesneuveld in de strijd tegen die ellendige Friezen. Veel tijd om na te denken hadden ze niet, want daar kwamen de West-Friezen al aangerend. Het ‘We are the champions’-gevoel was opeens verdwenen. Net als bij vorige gelegenheden rende men voor zijn leven zonder zich te bekommeren om het lichaam van hun heer.
Zo vond graaf Willem II in januari 1256 zijn roemloos einde in een Westfries wak. Misschien is hij verdronken, misschien met bijlslagen gedood. We weten het niet. Volgens Amelis Stoke – maar die was a) partijdig, b) geen ooggetuige en c) geen tijdgenoot – hebben de Friezen het lichaam geborgen en geidentificeerd. Nergens wordt gerept over pogingen van de Hollanders het lichaam te kopen om het bij te kunnen zetten in een familiegraf. De Friezen hadden hun financieringstekort in een keer kunnen wegwerken.
We schrijven het jaar 1282 als Willems zoon Florens V er mede dankzij een amfibische operatie in slaagt door te dringen tot Hoogwoud, het hart van West-Friesland. Een eerdere veldtocht tien jaar geleden was op de zoveelste catastrofe uitgelopen. Maar nu was het dan eindelijk zo ver. De Hollanders gingen op zoek naar hoogbejaarde West-Friezen in de hoop en verwachting dat zich daar ooggetuigen van de ‘Slag bij Vronen’ onder zouden bevinden. De chroniqueur Willelmus Jacobi (12??-ca. 1335), eerst kapelaan van de Dirk van Bredero (die in 1287-1288 een veldtocht tegen de West-Friezen leidde), later procurator (penningmeester) van het Benedictijner klooster te Egmond, vertelt even geestig als cynisch hoe men een stokoud mannetje een beetje door elkaar rammelt, waarna de man hen meeneemt naar een huis en daar onder de haardplaat de plek aanwijst waar het lichaam van Willem begraven zou liggen. De spa gaat in de grond… en ja hoor, daar stuit men op een geraamte. De botten worden gewassen en met alle mogelijke eerbied en devotie overgebracht naar de abdij van Middelburg op Walcheren. Graaf Willem is geborgen, de eer is gered!
Wat er met die oude man gebeurd is, wordt niet verteld. Hebben ze hem na zijn bekentenis doodgeknepen? Is hij door zijn eigen volk met een kussen gesmoord? Of heeft hij schaterlachend aan iedereen die het horen wilde verteld dat het geraamte dat die stomme Hollanders hadden opgegraven helemaal niet van graaf Willem was. Op basis van de omstreeks 1450 geschreven Coronike van Vrieslant lijkt het laatste niet onwaarschijnlijk.
De editeur van deze kroniek, de historicus H. Bruch, sprong dan ook – in Madoc, jaargang 9 (1995), afl. 1 – een gaatje in de lucht toen de medicus-historicus B.K.S. Dijkstra in een boek getiteld ‘Een stamboom in been. Vier eeuwen graven en gravinnen van het Hollandse huis. Onderzoek van de stoffelijke resten opgegraven op het terrein van de voormalige Abdijkerken te Rijnsburg in 1949 en 1951 en te Egmond in 1979 en 1980 en aangetroffen in de tombe in de Abdijkerk te Middelburg in 1980. Amsterdam 1991′, na een nauwgezette determinatie en studie van het geraamte tot de conclusie kwam dat (ik citeer) het gaat om de resten van een ongeveer 28-jarige, rechtshandige jongeman die nogal gespierd was en een lichaamslengte van ongeveer 174 cm bezat, die zijn einde op een gewelddadige wijze heeft gevonden. Verwondingen aan schedel en benen zijn de getuigen van een brute dood. Volgens Dijkstra hoeft er niet de minste twijfel te bestaan dat het onderzochte skelet van Willem II afkomstig is. Dijkstra reconstrueert de dood van Willem II tot in detail en veronderstelt daarbij dat de letsels door de Friezen zijn toegebracht na Willems val van het paard op het ijs. Hoewel Bruch toegeeft dat er met de begravenen in Middelburg nogal is gehannest – het pand is meerdere malen volledig verwoest, het laatst tijdens de Tweede Wereldoorlog – accepteert hij de uitkomst van Dijkstra’s onderzoek.
De dood is samen met het leven het grootste raadsel waarvoor de mens zich geplaatst ziet. Wat is dood? Ten tijde van Willem II had men daar zo zijn gedachten over. Om te beginnen bleef men geloven in een relatie tussen ziel en lichaam. Het lichaam was weliswaar dood, maar je kon het welzijn van de ziel beinvloeden door op een bepaalde manier met het lichaam om te gaan. Was je goed voor het lijk dan voelde de geest van de overledene zich daar prettig bij. Was je slecht voor het lichaam, sloeg je het, hakte je het in stukken, gaf je het aan beesten te eten, dan maakte je de geest ongelukkig. Je kon dus iemand in het hiernamaals straffen of belonen. Het ergste dat je een stoffelijk overschot kon aandoen was het te verbranden en de as in de wind te verspreiden, iets dat nu juist door velen gewenst wordt.
Men ging daarom vroeger uiterst zorgvuldig en behoedzaam met zijn doden om. Die begroef men onder het huis. Alleen daar was het lichaam van de overledene veilig. Tegelijkertijd maakte men gebruik van de bovennatuurlijke eigenschappen van de geest van de dode: bescherming tegen andere (boze) geesten. Samen met de hond, de haan en de ganzen waakten de overledenen over de levenden.
Een middeleeuws huis heeft twee zwakke plekken: de deur en het vuurgat c.q. de schoorsteen. Daar kunnen dieven en geesten gemakkelijker naar binnen dan door de muren of het dak. Denk maar aan Zwarte Piet. De gewoonte de bruid over de drempel te dragen heeft te maken met het feit dat in deze cultuur overledenen inderdaad onder de drempel begraven werden. Bracht je een vreemdeling in de gemeenschap dan konden de voorouders alarm slaan, en dat was niet de bedoeling. Dus bruid over de drempel tillen en drie rondjes om de haard, want dat was ook een vaste begraafplaats.
Die oude West-Fries had willekeurig welke haardstee in willekeurig welk huis kunnen aanwijzen en ze hadden daar botten gedolven. Nog afgezien van de vraag hoe een geraamte zich houdt dat 1282-1256=26 jaar zonder kist begraven is. (Tegenwoordig acht men tien jaar voldoende, vijftien jaar ruim voldoende om een graf te ruimen en het voor hergebruik gereed te maken.) Als ik een West-Fries was geweest zou ik mijn doodsvijand nooit onder mijn haard begraven hebben, dat is vragen om ongelukken. Hoe zouden de voorouders daarop reageren? Welke geesten roep je op? Als de Friese koning Radboud in de doopvont gestapt is om christen te worden vraagt hij aan zijn bekeerder, bisschop Wolfram van Sens, of zijn voorouders zich in de hemel of in de hel bevonden. In de hel natuurlijk, antwoordt de heilige scherpslijper. Dan ook ik, antwoordt Radboud, en Wolfram heeft het nakijken.
Met alle respect voor het archeologische speurwerk van mijnheer Dijkstra, maar de kans dat Florens inderdaad is teruggekeerd met de stoffelijke resten van zijn vader is even groot als dat de lijkwade van Turijn echt is.
Willem.Kuiper@Let.UvA.NL
-Einde-------------------- Neder-L, no. 9509.b --------------------------
Laat een reactie achter