Begin tegen een neerlandicus over het Internet en binnen vijf minuten gaat het gesprek alleen nog over het auteursrecht. Je kunt de verbijsterende mogelijkheden van het nieuwe medium voor onderwijs en onderzoek uittellen, de zegeningen van onbeperkte communicatie opsommen zoveel je wilt, binnen een paar minuten roept je gesprekspartner ‘Ja, maar hoe zit dat eigenlijk met het copyright,.
Deze bijzondere belangstelling voor juridische kwesties is volgens mij een exclusieve hobby van geesteswetenschappers. Ik werk soms voor commerciële uitgeverijen die net als iedereen op het Wereldwijd Web voor Financiën, Nijverheid, Handel, Kunsten en Wetenschappen willen, maar nooit heb ik daar erg diepgaande discussies gevoerd over de theoretische mogelijkheid dat iemand alles van het Internet kopieert en onder eigen vlag gaat aanbieden. Dat is ook helemaal niet nodig: het auteursrecht werkt op het Internet niet speciaal anders dan elders op de wereld. En dingen van het Net kopiëren is niet gemakkelijker dan een geavanceerde kopieermachine bedienen.
Ook in andere wetenschapsgebieden is de angst om bestolen te worden lang niet zo groot. In een vakgebied als de medicijnen wordt bijna alles eerst door de auteurs op het Web geplaatst voordat het eventueel maanden later op papier verschijnt. Daarna moet het er dan – onder druk van de uitgever van het tijdschrift – worden verwijderd. Ondertussen schijnt alles wat echt actueel en van belang is wel on-line te vinden te zijn.
Nu liggen de belangen in de medicijnen wel wat anders dan in ons vak. In de eerste plaats is de publicatiestroom in dat vakgebied vele honderden, misschien zelfs duizenden malen groter dan in de taal- of letterkunde. Het is dus veel moeilijker en tegelijkertijd ook veel belangrijker om doorlopend op de hoogte te zijn van actuele ontwikkelingen. Een ander verschil is dat men in de medicijnen veel ontevredener is met uitgevers. Men heeft het gevoel dat de uitgevers van tijdschriften veel geld verdienen over de ruggen van de auteurs heen. Om de macht van die uitgevers te breken, gaat men op het Internet. In ons vak gelooft niemand dat men bij Martinus Nijhoff die nieuwe tijdschriften gaat uitgeven omdat men toe is aan een nieuwe villa. De onvrede is bij ons dan ook een stuk kleiner.
Toch zijn er vooral in de taalwetenschap wel vergelijkbare initiatieven te vinden. Het grootste archief van ongepubliceerde artikelen dat ik ken is het Rutgers Optimality Archive (ROA) dat wordt bijgehouden door Alan Prince van de Rutgers-universiteit. Zoals de naam al aangeeft, worden in dit archief alleen manuscripten opgeslagen die betrekking hebben op de zogenoemde ‘optimaliteitstheorie’, een theorie die door Prince in samenwerking met anderen ontwikkeld is en die met name binnen de fonologie de laatste jaren een verbazingwekkende opmars heeft gemaakt. Volgens mij is de goede informatie-infrastructuur niet onbelangrijk geweest in die opmars: via het archief kan iedereen met een Internet-aansluiting doorlopend de meest recente artikelen en proefschriften op dit gebied lezen en zijn eigen bijdragen aan de gemeenschap voorleggen (die vervolgens besproken worden in een discussiegroep via e-mail).
Een formeel toelatingscriterium is er niet. Degene die het artikel plaatst wordt geacht zelf de kwaliteit te waarborgen. Officieus geldt daarbij de regel dat het geschrevene van een dusdanige kwaliteit moet zijn dat men het collega’s voor commentaar durft voor te leggen. Het hoeft dus nog niet echt publicabel te zijn in de meest strikte zin. Toch werken de principes van zelfbeperking tot nu toe tamelijk sterk en zijn de meeste bijdragen aan het archief van een zeer behoorlijk niveau. Een praktisch probleem is dat iedereen het bestand opstuurt zoals hij dat met zijn eigen tekstverwerker gemaakt heeft. De lezer moet dat bestand dan wel kunnen lezen en dat is niet altijd even eenvoudig.
Een ander experiment op het gebied van de taalwetenschap wordt georganiseerd door de redactie de LINGUIST list, het grote internationale tijdschrift via elektronische post. Die redactie kondigde eerder deze maand een interessant nieuw soort ‘congres’ aan. Potentiële deelnemers – het congres zal handelen over Bindingstheorie, eenvoudig gezegd de (generatieve) studie van de relaties tussen antecedent en anafoor binnen een zin – sturen op de gebruikelijke manier een abstract op dat door een aantal vooraanstaande deskundigen op de gebruikelijke manier beoordeeld wordt. In september van dit jaar zijn er dan drie weken georganiseerd voor het eigenlijke congres. Deze zal bestaan uit een aparte rondzendlijst over e-mail. De ‘sprekers’ sturen eerst naar deze rondzendlijst een uitgeschreven versie van hun lezing toe en de overige deelnemers krijgen dan twee dagen de tijd om het te lezen. Vervolgens kan er via de elektronische post een paar dagen lang gediscussieerd worden naar aanleiding van elke bijdrage, en onder leiding van een deskundige voorzitter, die aan het eind van de week tot een soort conclusie probeert te komen.
Zoals gezegd wordt dit door de organisatoren een ‘elektronisch congres’ genoemd en een betere naam zou ik ook niet weten, maar met niet-elektronische congressen heeft het weinig te maken. Voordelen van een elektronisch congres zijn onder andere dat het veel goedkoper is (geen reis- en verblijfskosten voor de deelnemers, geen zaalhuur en koud buffet voor de organisatie) en dat bovendien de discussie in ieder geval in theorie beter gefundeerd kan zijn omdat iedereen de lezing rustig kan overlezen en bovendien zijn vragen en opmerkingen schriftelijk kan formuleren. Een nadeel is natuurlijk dat iedereen tijdens het congres gewoon thuis zit. Dat is wat minder gezellig, wat minder stimulerend en wat minder bevorderlijk voor het sociale leven. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat het elektronische congres het gewone congresleven zal vervangen. Eerder is hiermee een nieuw instrument voor wetenschappelijke discussie ontdekt.
Om tot slot dan nog maar eens op het auteursrecht terug te komen: de organisatoren melden in hun aankondiging ook als voordeel van hun congres dat de ‘proceedings’ doorlopend beschikbaar zullen zijn. De vraag rijst dan wel wat de relatie zal zijn tussen deze ‘proceedings’ en eventuele artikelen die hopelijk uit sommige lezingen zullen voorkomen. Als iemand een goed idee formuleert tijdens de elektronische discussie, hoe moet daar dan later naar verwezen worden? Gelden alle berichten die aan de discussie worden toegevoegd als publikaties? Het zijn boeiende vragen voor de gemiddelde geesteswetenschapper en ik hoop er dan ook te zijner tijd over te berichten.
Laat een reactie achter