Deze lente vieren we plechtig dat vijftien jaar geleden het literaire tijdschrift De Opkamer werd opgericht door de (toenmalige) romanschrijver en (tegenwoordige) fotograaf Hans van der Kamp. De Opkamer was het eerste Nederlandse literaire tijdschrift op het internet. Het was mooi vormgegeven en beloofde de stem van een nieuwe generatie te worden. Hoewel het internet nog door sommige mensen als een hype werd beschouwd, gingen Van der Kamp en de zijnen laten zien wat voor letterkundige mogelijkheden er open lagen.
De Opkamer is inmiddels nog maar moeilijk te vinden. Alleen bij het Amerikaanse Internet Archive, de enige echte bron voor de Internet-archeoloog, kun je nog een editie uit 1996naslaan, en vandaaruit nog wat van de oude inhoud terugvinden, maar je wordt ook daar vooral getrakteerd op foutmeldingen. Een spin-off van De Opkamer, de in een soortgelijke smaakvolle stijl vormgegeven website met erotische kunst Amea, is nog wel altijd actief.
Over De Opkamer lezen we niets in het nieuwe nummer van Vooys. Tijdschrift voor letteren (jaargang 27, nummer 4), dat vrijwel geheel gewijd is aan een ‘dossier Nieuwe Media’. De literatuur op het internet heeft vooralsnog nauwelijks verleden, slechts een beetje heden en een heleboel toekomst.
Anders schrijven
Toch komt het verleden wel aan bod in Vooys. Interessant is bijvoorbeeld de bijdrage van Carolien van den Berg, die in 2001 een scriptieschreef over hypertekstfictie en voor deze gelegenheid terugkeerde naar de Amerikaanse hypertekstroman The Unknown (van William Gillespie, Frank Marquart, Scott Reberg en Dirk Stratton, 1998). Hypertekst, dat was tien jaar geleden de toekomst van de literatuur op het internet: verhalen waarbij je als lezer zelf kon bepalen in welke volgorde je de verschillende brokstukjes tot je nam. Van den Berg vertelt dat er aan het eind van de jaren negentig schrijvers en literatuurwetenschappers opstonden die nadachten over onder andere de vraag hoeveel invloed een lezer kon krijgen en hoe beeld en geluid in een verhaal verwerkt moesten worden.
“Ik vermoed dat deze bloeiperiode ophield naarmate internet meer ingeburgerd raakte,” besluit Van den Berg. Dat klinkt curieus, maar is vermoedelijk wel waar: de internetliteratuur moet het vooralsnog hebben van de kracht van het nieuwe, van het almaar verder pionieren. Zodra iemand een manier gevonden heeft om de huidige technologie in te zetten, is die technologie alweer achterhaald. Volgend jaar komt er misschien iPad-literatuur, die speciaal geschikt is om gelezen te worden op de nieuwste gadget van Apple – maar over tien jaar is die iPad-literatuur dan misschien nergens meer te vinden.
De digitale lezer
Een soortgelijk gevoel komt op bij het artikel over elektronische poëzie van de dichter Arnoud van Adrichem en de hoogleraar Jan Baetens. Er wordt nu toch al lang gepraat over de opkomst van ‘e-poëzie’, “de ideologie van het ‘nieuwe’ […] viert hoogtij”, maar “veel gedichten op internet zijn niet meer dan de dubbels van bestaande poëzie in drukvorm, die de mogelijkheden van de nieuwe communicatietechnologie onbenut laten.” Van Adrichem en Baetens wijzen op een andere ontwikkeling die met veel minder gedruis en programmatische bombarie omgeven is: “Het gehele literaire bedrijf – van schrijvers tot editors, van uitgevers tot critici en van verkopers tot lezers — is ondertussen volledig opgenomen in de digitale cultuur.”
Ik denk dat dit inderdaad uiteindelijk een onvergelijkbaar belangrijker ontwikkeling zal blijken te zijn dan alle experimenten met Flash en hypertekst en het vermengen van beeld en tekst bij elkaar: het simpele feit dat je boeken digitaal kunt krijgen.
Vooral denk ik dat de digitale revolutie belangrijker is voor de lezer dan voor de schrijver. Sinds een paar maanden heb ik een e-reader, en ik heb daar inmiddels bijna duizend boeken op verzameld, die ik dus iedere dag overal mee naar toesleep. De meeste van die boeken zijn rechtenvrije klassiekers, maar ik heb ook een handjevol boeken gekocht via de elektronischeboekwinkel, en omdat je als pionier nu eenmaal alles moet proberen ook een paar recente Amerikaanse romans illegaal gedownloaded. Dat verandert de ervaring van het lezen — voorbij is de tijd dat je een boek maar uitleest omdat het nu eenmaal het enige is dat je op een lange reis bij je hebt. Voorbij is de tijd dat je als je een nieuw boek wilt, ofwel afhankelijk bent van de verschrikkelijke keuze die de Selexyz-boekhandelketen voor je maakt, of een paar dagen moet wachten tot je bestelling van Amazon binnenkomt. Alles wat je lezen wil is altijd voorhanden.
Anders lezen
Het is als met muziek. Bij mijn weten is er weinig ‘internetmuziek’ voorhanden, die gebruik maakt van de mogelijkheden van het medium. Maar ondertussen is de muziekbeleving van zo’n beetje iedereen in de westerse wereld grondig veranderd. Wie diep in de nacht ineens de behoefte krijgt om naar een bepaald muziekstuk te luisteren, kan onmiddellijk aan die behoefte voldoen.
Ik weet niet hoe atypisch ik ben, maar voor mijn eigen leesgedrag betekent dit vooralsnog een paar dingen. In de eerste plaats is mijn behoefte aan het ‘nieuwe’ afgenomen: waarom zou je je zorgen maken over de nieuwe Erwin Mortier of Jonathan Safran Foer als er zo enorm veel andere bestanden zijn die ook nog allemaal gelezen moeten worden, en die bovendien precies even ver weg zijn. En in de tweede plaats ben ik geloof ik toch wat onrustiger gaan lezen. Waar het precies aan ligt, weet ik niet, maar korte verhalen en poëzie bevallen me vooralsnog beter van een elektronisch scherm dan dikke romans.
In het Engelstalige artikeltje van Samuel Vriezen wordt een andere fascinerende consequentie van het internet besproken: omdat dichters ook lezers zijn, en ook lezers van het internet, kunnen ze zich ineens door de hele wereld laten beïnvloeden: “If, once upon a time, Nijhoff could hold that Dutch poetry was among the world’s finest, we can today only excuse him on the grounds that he had no internet access.” Verwijzend naar de Finse dichter Leevi Lehto roept Vriezen op tot een globalisering van de Nederlandse literatuur: dichters moeten zich in elke taal die ze tot hun beschikking hebben uitdrukken, en zich daarbij niet uit het veld laten slaan door het feit dat hun taalgebruik misschien afwijkt van dat van moedertaalsprekers.
Tien stellingen
Het fraaiste artikel in de nieuwe Vooys vind ik dan ook dat van Peter Boot van het Huygens Instituut, die in ’tien stellingen over de ideale digitale bibliotheek’ precies uiteenzet waar we naartoe zouden moeten: zo’n bibliotheek zou alles wat er geschreven of gedrukt is moeten bevatten, het zou op allerlei manieren doorzoekbaar en leesbaar moeten zijn, enzovoort. Boots ideale bibliotheek is er wel vooral een voor de onderzoeker, maar ook over de gewone lezer heeft hij wel wat te zeggen: “Idealiter […] kan de gebruiker zelf aangeven welke onderdelen van de tekst worden getoond. Wil ik een middeleeuws toneelstuk lezen met of zonder de woordverklaring? Heb ik behoefte aan regelnummers? Wil ik, in de uitgave van een briefwisseling, de brieven van beide correspondenten gezamenlijk, of die van elk afzonderlijk?” Het is precies die macht die de lezer vooralsnog lijkt te willen — veel meer dan zelf te bepalen hoe hij binnen één en dezelfde ‘hypertekst’ navigeert, wil hij de hele wereld, van zoveel bestaande teksten zien als een grote hypertekst.
In dat grote web van teksten horen misschien ook tijdschriften, zoals Vooys. Toen ik een recensie-exemplaar kreeg aangeboden, vroeg ik om een elektronisch exemplaar; dat bleek niet te bestaan — al wilde de redacteur van dienst me best wat Word-bestanden toesturen. Het digitale lezen en het digitale schrijven zijn alvast begonnen; nu het digitale uitgeven nog.
Laat een reactie achter