Het nieuwe boek Hun hebben de taal verkwanseld van Jan Stroop geeft de lezer een onrustig gevoel. Dat komt niet alleen doordat er stukken uit pakweg de laatste vijftien jaar door elkaar staan en je dus de hele tijd heen en weer springt in de tijd. Het komt vooral doordat het boek onder veel meer inzage geeft in de gedachtewereld van Jan Stroop.
Taalverbetering
De onrust wordt al duidelijk gemaakt op de achterflap, die meldt dat taalverandering “goed is en tegelijk droevig stemt”. Waarom is taalverandering goed? “Dat taalverandering taalverbetering is, ligt zo voor de hand dat er eigenlijk geen argumentatie nodig is”, beweert Stroop, om vervolgens toch met een serie argumenten te komen. Zo wordt volgens hem het grammaticale systeem “eenvoudiger” wanneer hun behalve een voorwerpsvorm ook een onderwerpsvorm wordt en heeft de Poldernederlandse aai “het voordeel, dat hij luider klinkt dan zijn concurrent (ei)”.
Dit is een weinig overtuigende argumentatie, tenzij men misschien vindt dat het voor de hand ligt dat “eenvoudiger” en “luider” begerenswaardige kwaliteiten zijn voor een taal, wat mij niet objectief lijkt aan te tonen. Bovendien is niet eens precies duidelijker welke maatstaven er worden gehanteerd om te bewijzen dat “hun hebben” eenvoudiger is en aai luider dan ei. En zelfs als we dit alles op Stroops gezag zouden aannemen, blijft de vraag: als die vernieuwingen zoveel beter zijn, waarom praten we dan niet al eeuwenlang op deze manier? Wat heeft de mensen bewogen om zo lang met zo’n krakkemikkig (ingewikkeld, zacht) systeem genoegen te nemen?
Volgens Stroop geldt “bij de meeste uitvindingen dat elke nieuwe versie beter is dan de vorige. Ook bij softwareprogramma’s. Windows XP is beter dan Windows 98 (…) Bij taal gaat het ook zo, maar dan zonder dat commerciële belangen een rol spelen.” De waarheid is dat het anders dan bij besturingssystemen (die sneller kunnen zijn en minder vaak uitvallen, wat je allebei kunt meten) niet valt vast te stellen of de ene taal ‘beter’ is dan de andere. Er zijn net zo weinig aanwijzingen dat de wereld mooier wordt van hun hebben als dat de wereld er slechter van wordt.
Tot mislukken gedoemd
Eigenaardig is in dit verband ook dat Stroop bepaalde taalveranderingen dan juist weer wel afwijst. Dit betreft bijvoorbeeld de voorstellen van de achttiende-eeuwer Huydecoper, die Stroop verantwoordelijk houdt voor het verschil tussen hun en hen (meestal wordt deze vinding toegeschreven aan Christiaen van Heule). Stroop noemt deze taalverandering “kunstmatig”, “tot mislukken gedoemd” en “op zich volkomen zinloos”. Maar dit was toch ook ooit een vernieuwing, vergelijkbaar misschien met Windows 7? Het is duidelijk dat hij niet heeft doorgezet, maar was de taal erop achteruitgegaan als hij wel geaccepteerd was? Al met al lijkt er sprake van een cirkelredenering: de taalgemeenschap accepteert alleen goede taalveranderingen en een verandering is per definitie goed als hij door de taalgemeenschap geaccepteerd wordt.
Een andere innovatie waartegen Stroop bezwaar maakt, is de zogenoemde ‘harde g’. We mogen zelfs aannemen dat dit de reden is waarom hij zegt dat taalveranderingen “droevig stemmen”. Als Stroop een radio-advertentie van Wakker Dier bespreekt, waarin de g kennelijk heel hard is, verzucht hij ‘arme microfoon!’ Ook hiervoor geldt weer: waarom die harde g geen verbetering is (hij klinkt immers waarschijnlijk ook luider dan de zachte g, aangezien hij meer achterin de mond wordt gemaakt en dus van een grotere klankkast gebruik maakt) wordt ons niet verteld.
Taalkundige en taalgebruiker
In voorkomende gevallen maakt Stroop duidelijk dat hij gevoelens van afschuw kent als ’taalgebruiker’ en niet als ’taalkundige’; in de laatste hoedanigheid meent hij immers dat alle taalveranderingen verbeteringen zijn. Als taalgebruiker vindt hij “het Nederlands waarmee [hij opgegroeid is] het best en aangenaamst. Ik probeer daar niet te veel van te laten merken, maar af en toe klinkt er waarschijnlijk toch iets van afkeuring door over verschijnselen die afwijken van mijn eigen grammatica”. Dat laatste is mogelijk een begrijpelijk sentiment, maar het werpt een helder licht op de verscheurdheid van Stroops ziel. Kennelijk zit er binnen in hem iemand die afkeuring voelt over van alles en nog wat, maar daar probeert hij zo weinig mogelijk van te laten merken. Zo weinig mogelijk – af en toe kan het niet anders, dan moet het eruit, en ontglipt hem ineens een ‘arme microfoon!’ Wat hij eigenlijk wil, is echter een neutrale taalkundige zijn die met zijn objectieve criteria vaststelt dat iedere verandering een verbetering is. Dat dit ook maar een mening is, zij het een diametraal tegenovergestelde aan degene waarvan hij niet te veel probeert te laten merken, en geen vaststaand feit, ontgaat hem.
Het lijkt me een heilloze weg; die taboes, die verkeerd begrepen ‘wetenschappelijke correctheid’, en die neiging om de hele tijd te benadrukken dat je als taalkundige heel anders denkt dan als mens, vertroebelen de zaak uiteindelijk alleen maar. Natuurlijk is het een respectabele methodologie om je als onderzoeker neutraal op te stellen ten opzichte van je object van onderzoek; maar dat betekent niet dat je je je mening over dat onderwerp moet onderdrukken ten gunste van precies het tegenovergestelde en evenmin onderbouwde oordeel. Het zou interessanter zijn om nu eens na te gaan, aan welke zaken je je nu werkelijk ergert, en waarom. Een goede taalkundige zou dat eloquent moeten kunnen verwoorden; dat zou denk ik een interessanter essay opleveren over taalverandering dan de spagaat waarin Stroop zich in dit boek helaas begeeft.
Laat een reactie achter