Toen Jacob van M(a)erlant in 1288 te ziek was om nog verder te kunnen schrijven aan zijn vertaling / bewerking van het Speculum historiale van broeder Vincent, liet hij zijn opdrachtgever graaf Florens (de vijfde) van Holland en Zeeland een onaffe historische encyclopedie na. Jacob had — met wie weet hoeveel moeite — de geschiedenis van de Eerste Kruistocht beschreven, maar kwam daarna nooit echt meer op gang. Enkele capittels later neemt hij met een slag om de arm afscheid van zijn lezers:
Dese miraclen ende menech eene
Hevet gedaen die maghet reene
Maria, ende alle daghe doet.
Ende verstaet dat Jacob moet
Van Merlant rusten terre stede
Vander vierder paertijen mede,
Ende beiden tote dats hem God jan
Dat hire weder coemet an,
Omme te dichtene in redene claer
Die dinghen diere volghen naer.Spiegel historiael, partie IV, boek 3, cap. 34, r. 29-38.
Wat mij ontroert in deze passage is dat dit de enige plaats in de hele Spiegel historiael is, waarin Jacob de naam noemt die hij aannam na zijn aanstelling aan het ‘hof’ van Voorne: Jacob van Merlant. Het toponiem Merlant noemt hij één keer in het begin als hij meedeelt dat hij daar zijn Historie van Troyen geschreven heeft. Waarom Jacob dat vermeldt, is mij niet helemaal duidelijk. Ik interpreteer deze doorwrochte vertaling / bewerking van de Roman de Troie van Benoît de Sainte Maure als een nieuwe poging om een aanstelling in Brabant te verwerven, nadat een eerdere, Alexanders geesten, niet het gewenste effect sorteerde.
Traditioneel laat men Jacob voortleven om hem zodoende te kunnen eren met het auteurschap van Van den lande van overzee, maar deze zwanezang-theorie beschouw ik als negentiende-eeuwse romantiek. Thematisch laat deze bewerking van een ‘complaint’ van Rutebeuf zich weliswaar goed met Jacobs orthodox, zo niet fundamentalistisch karakter verenigen, maar inhoudelijk niet: Jacob zou het nooit uit zijn pen hebben laten vloeien dat Christus aan het kruis door zijn hart werd gestoken.
Een kroongetuige van Jacobs overlijden in 1288 is zijn opvolger, Lodewijc van Velthem. Aan het slot van zijn voortzetting van de Spiegel historiael geeft hij glasheldere informatie over de ontstaansgeschiedenis van het boek:
Ay, Here God! gedinct oec mede
Die mi dit boec dichten dede,
Dat si ter bliscap come naer.
Dat was mijn vrouwe van Berlaer,
Ver Maria, die woent nu
Bi Antwerpen, dat segic u.
Bi hare vrienscap ende bi hare hoefschede
Hebic dit gedicht ter stede,
Meer dan om enige dinge;
Want hare hovesceit sonderlinge
Heeft mi daer toe nu gebracht,
Dat ic bin also bedacht
Te doene al dat si gebiet,
Al ware ic niet daer toe gemiet;
Want si heeft mi daer toe verwonnen
Mit hoefsceit, mit goeder jonnen,
Dat ic voortmeer in allen kere
Tharen dienst bin emmermere.
Sine darf niet bidden, maer gebieden,
Alles dies ic mach genieden.
Om hare make ic dit boec,
Daer ic menighen ondersoec
In hebbe gedaen, die mi zwaer
Was te maken; nochtan vorwaer,
Dat mi dat overscoot,
Dat mi der pinen yet verdroot.
Des danke ic Gode ende sinte Marie,
Dat ic gheent hebbe dese pertie,
Die Jacob van Merlant began,
Die deerste entie derde vort an
Maecte, ende oec in die vierde
Hi sijns levens faelierde;
Entie ander, die hi achterliet,
Die maecte een, die men hiet
Philip ane den Dam Uten Broke,
Ende oec starf na den boeke.
In die vierde heeft gemaect nu
Haer Lodewijc van Veltem, segic u;
Van daert Jacob liet ter stont,
So heeft hijt vort gemaect cont
Tot op den coninc Lodewijc
Ende op den keyser Vrederijc,
Ende tot dat men screef ons Heren jaer
M CC LVI, vorwaer.Spiegel historiael, partie IV, epiloog, r. 15-58.
Lodewijc schreef dit in 1315, zoals hij enkele regels hiervoor meedeelde:
Hier mede maec ic des boex een ende,
Op dat jaer ons Heren, als ict kende,
M CC L ende zesse
Screef men doe, in ware lesse,
Doe tboec wart geent,
Dat gemaect heeft broder Vincent;
Maer doet in Dietsce volmaect was,
Screef men oec, sijt seker das,
XIIIC ons Heren jaer
Ende XV oec, vorwaer,
Op den goeden sinte Stevens dach,
Die doe inden Oost gelach [3 augustus 1315, WK].
Dat is ‘pas’ 27 jaar na Jacobs overlijden. Blijkbaar had Florens hele andere dingen aan zijn grafelijk hoofd en had hij alle interesse in deze voor Hollandse begrippen zeer ambitieuze onderneming verloren. Het zou een van de verklaringen kunnen zijn van Jacobs ronduit depressieve proloog van de vierde partie, waarin hij klaagt dat:
Die erdt ende zait buten dunen,
Hine caent ghediken no ghetunen,
Hen neemt hem die zoute zee;
Sijn weren en diet hem min no mee,
Hine verlieset plouch ende zaet,
Ende aerbeit ende toeverlaet.
Aldus varet dat ic dichte,
Het ontrunen mi lose wichte,
Ypocriten ende apostaten:
Ic pine al te miere onbaten.
Wat ic dichte, sine connent ontrunen:
Dus zaic oec buten dunen.
Nochtan en canict niet gelaten,
Minen here teeren ende mi tonbaten,
Die mi dit werc dede bestaen,
Ic en moet nu anevaen
Die vierde paertie te desen male
Vanden Spiegle Ystoriale,
Jacob was — voor zover ik hem uit zijn werk heb leren kennen — een aartsconservatief mens. Hij geloofde in een wereld- en mensbeeld dat allang al door de realiteit was achterhaald. Met als gevolg dat hij voortdurend zijn neus stootte bij mogelijke maecenassen. Wat dat betreft lijkt zijn opvolger Lodewijc een betere netwerker. Nadat hij eerst voor Maria van Berlaer de vierde partie voltooid had — waarvan helaas geen compleet handschrift bewaard bleef, enkel wat fragmenten — zette hij zich aan een vijfde partie, die geen opdrachtgever in de proloog bevat, maar die door Lodewijc aan het slot wordt opgedragen aan de heer van Voorne. Dat was Gheraert van Voorne (ca. 1280-ca. 1337), zoon van Albrecht van Voorne, voor wie Jacob zo’n vijftig jaar eerder de Historie vanden Grale uit het Frans vertaalde en later de Torec schreef.
Lodewijc was ook betrokken bij een project dat wij kennen als de Lanceloet-compilatie. Hij moet — op basis van het ‘ex libris’ — in elk geval de bezitter geweest zijn van het boek, dat naar wij denken, het tweede en laatste deel daarvan is (KB Den Haag 129 A 10). Het kan haast niet anders of Lodewijcs voortzetting van Jacobs Historie vanden grale heeft op een of andere manier deel uitgemaakt van het eerste deel. Misschien was Lodewijc dezelfde als de corrector, maar waarschijnlijker lijkt mij dat hij de compilator was. Mutilator zou accurater zijn, want de manier waarop de romans worden ingekort en bijgerijmd, verdient mijns inziens geen schoonheidsprijs. Al enige tijd werk ik beroepshalve aan een editie van het tweede deel van de Graalqueeste. Die tekst is ooit door iemand uit Brugge — denk ik — integraal en kwalitatief hoogstaand en met gebruikmaking van niet alledaagse woorden uit het Frans vertaald. Deze vertaling (en andere) is met weinig liefde en begrip door de compilator gehalveerd. De zo vrijgekomen ruimte werd weer opgevuld met verkorte bewerkingen van Middelnederlande Arturromans met Walewein in de hoofdrol. Wij denken als tegenwicht: de echtbreker Lanceloet was hier te lande niet zo populair, Walewein daarentegen zéér. Hoe de compilator aan die romans kwam, is onbekend, evenals of hij wist wie de auteurs van die romans waren.
Nu zal de compilator niet alwetend geweest zijn en mogelijk niet alle namen gekend hebben, maar wist hij écht niet dat de Torec van Jacob was? In elk geval schrok hij er niet voor terug ook deze tekst met een grove schaar te snoeien en daar een tweede verhaal doorheen te schrijven.
Dat het ook anders kan, demonstreerde zijn voorganger, die in zijn bewerking van de Roman de Troie nauwkeurig aangaf welke auteur hij waar vertaalde of citeerde. Jacob zal / kan deze manier van verantwoorden hebben opgedaan bij het lezen van de Historia scholastica van Pierre le Mangeur, en door hem toe te passen in de Historie van Troyen kon hij — ik vermoed bij wijze van vleierij — de Brabantse ‘hofauteur’ Segher Diengotgaf als een literaire evenknie van de grote Virgilius presenteren.
Sinds een jaar of wat wordt er in mijn vakgebied gewerkt met software die pretendeert auteurs te kunnen herkennen. Mijn inziens werd / wordt daar veel te goedgelovig mee omgegaan. Sommige algoritmes zijn zo simpel en beperken zich tot zo weinig van het complexe geheel, dat ik vooralsnog niet kan en wil geloven dat het antwoord van de computer het verlossende woord is. Ik heb nog niet zo heel lang geleden zo’n programma toegepast gezien op een tekst die ik ken: de Ferguut. Het programma, een zip-algoritme, zag geen verschil tussen het vertaalde en het navertelde deel. En omdat de onderzoekers de tekst niet kenden, geloofden zij het algoritme. Ay deus, wat joncheren!
Dit voorjaar kwam ik een klasgenoot van het gymnasium tegen, die het geschopt heeft tot statistisch expert aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Ik heb zijn oratie aangegrepen om mijn hoofdstuk over de auteurskwestie in de Ferguut door hem nog eens te laten doorrekenen alsook om de Ferguut bloot te stellen aan recentere statistische software. Het resultaat was — tot mijn intense opluchting — gunstig voor mij: de verschillen tussen het vertaalde en het navertelde deel zijn inderdaad significant, wat een dubbel auteurschap inderdaad waarschijnlijk maakt. Voor alle duidelijkheid: ik gebruikte destijds de computer als gereedschap, niet als orakel.
Een van de ‘jonge honden’ in mijn vakgebied die systematisch onderzoek verricht binnen digital humanities is de Brusselaar Mike Kestemont, die aan de Universiteit van Antwerpen (FWO Vlaanderen) aan een veelbelovende dissertatie werkt. Hij heeft de hele Spiegel historiael, door de computer gehaald en stilistisch onderzocht, en daarbij een spectaculaire ontdekking gedaan: het relaas over de Guldensporenslag kan niet van de hand van Lodewijc zijn!
Vorig jaar nog werden wij opgeschrikt door Bart Besamusca, Remco Sleiderink en Geert Warnar die aanneemlijk maakten dat de Maskeroen-passage in de Graal / Merlijn — waarin je bijna medelijden met de duivel krijgt omdat de goddelijke partij zo ongelooflijk vals speelt — niet van de hand van Jacob is, wat traditioneel werd aangenomen, maar van Lodewijc.
Onmogelijk is Mike’s stelling allerminst. Het bovengenoemde drietal schreef in hun bijdrage in De boeken van Velthem. Auteur, oeuvre en overlevering, Hilversum 2009, dat Lodewijc in diezelfde vijfde partie zonder bronvermelding grote brokken uit Jan van Heelu’s boek over de slag bij Woeringen overpent.
Eén dezer dagen zal de nieuwe Queeste verschijnen en daarin zal deze opzienbarende vondst onderbouwd worden. Ik ben heel benieuwd.
Laat een reactie achter