In de eerste hoofdstukken van de Historie van Valentijn ende Oursson lezen wij hoe keizer Alexander van Constantinopolen hoort van de grote naam en faam van Bellissante, de (jongere) zuster van koning Pepijn van Vranckrijck. Zo lovend zijn de kritieken dat hij met een select gezelschap scheep gaat en naar Vranckrijck zeilt. Daar aangekomen geeft hij ambassadeurs opdracht om naar Parijs te reizen en daar uit zijn naam de hand van Bellissante te vragen. Koning Pepijn voelt zich vereerd en stemt graag toe. Geëmotioneerd neemt hij afscheid van zijn zuster, drukt haar op het hart zich voorbeeldig te gedragen en in den vreemde het prestige van Vranckrijck hoog te houden.
In Constantinopolen wordt de aartsbisschop, een vertrouweling van keizer Alexander, verliefd op Bellissante, en als zij op een dag alleen zijn spreekt hij haar hierover aan. Hij biedt aan haar dienaar in de liefde te worden en stelt haar gerust: in zijn functie als biechtvader kan hij haar voor elke zonde die zij hierin zou begaan vergiffenis schenken. Bellissante die zich absoluut niet bewust was van ’s mans verliefdheid schrikt van zijn ontboezeming en weigert resoluut.
In de wetenschap dat aanval de beste verdediging is, besluit de aartsbisschop de keizerin vals te beschuldigen van overspel. De keizer is zo geschokt door deze aantijging, die hij gelooft omdat de aartsbisschop hem vertelt deze informatie verkregen te hebben dankzij een biecht, dat zijn liefde omslaat in haat. In een toestand van sprakeloze woede treedt hij de kamer van de keizerin binnen:
Ende de keyser heeft hem daerin alsoo ghequelt, dat hy in ’t hof keerende niet en dede dan swaerlijck suchten ende steenen, hetwelcke zijn heeren ghewaer wordende, hebben ghesocht d’oorsaecke hiervan te weten ende hem te vreden te stellen, maer tevergheefs. Want hoe den keyser meer in hemselven overleyde de groote schande die hy meende hem door sijn huysvrouwe de keyserinne gheschiedt te zijn, hoe hy inwendigh meer ontsteecken ende verbolghen werdt. Soo dat hy ten lesten, niet langher konnende zijn gramschap bedwinghen, is ghegaen [sonder een woort te spreken] in der keyserinne kamer, die van gheen quaet en wist, ende haer vattende by den hoofde heeft se met eenen toornighen moede ter aerden ghestooten ende alsoo ghetracteert, dat het bloedt haer over het aensicht henen liep.
De schoone ende deuchdelijcke Belesante werdt over dese wreetheydt bitterlijck schreyende, vraghende haren heere den keyser welck d’oorsake zijn toornicheydts was, dat hy haer aldus stiet ende sloegh, “want ick sulcks niet verdient en hebbe, doordien ick uwe edelheydt geen oneere ofte ontrouwe bewesen hebbe, maer ter contrarie met alle vlijtigheydt ghesocht uwe majesteyt in alle eere ende vromigheyt met ziel ende lijf te behagen.”
Daer op den keyser antwoorde: “Ha valsche hoere ende puteyne! Van u eerbaerheydt ende trouwe ben ick wel geinformeert, soo dat ick den dagh ende uyre vervloecke dat ick kennisse van u kreegh,” ende sloegh d’edele vrouwe wederom met alsulcken toornigheyt dat se haer kracht ende verstant verloos, soo dat hare staetdochters ende jonckvrouwen niet anders en wisten oft zy en was doodt.
Neem je de moeite om de Nederlandse vertaling met de brontekst — voorzover bewaard gebleven in een druk van Jacques Maillet, Lyon 1489 — dan zie je dat er een detail verdwenen dan wel weggelaten is:
L’empereur ne respondit riens, car tant fut espris de couroux et navré au cueur parfondement qu’il perdit maniere et contenance. Et s’en ala parmy le palays imperial gemissant et gettant souspirs tresangoiseux. Puis ne se tint pas a tant mais ne peult son ire refraindre ny atremper. Mais s’en entra sans parler ne faire [nul] semblant dedens la belle chambre de [la dame] Bellissante, qui garde ne s’en donnoit, et sans dire mot a dame ny a damoiselle cruellement et de fier courage vint prendre la belle dame en chier vis. Et par les cheveulx de son chief la getta a terre sy rudement que de la face vermeille il luy fist le sang saillir. Adonc se prist la dame trespiteusement a plourer et crier : « Helas, helas, mon [treschier] seigneur ! Quelle chose vous meult de moy si oultrageusement frapper et batre, car oncques jour de ma vie je ne vous fis que tout honneur et leal service de mon corps. »
— « A putain ! », ce luy dist l’empereur, « je suis trop bien informé de vostre vie. Que mauldite soit l’eure et le jour que de vous premier me vint cognoissance. » Si la fiert de rechief sy fort et sy grant coup que la noble dame perdit le parler. Et cuiderent [toutes] les dames et damoyselles qu’elle fust [toute] morte ;
Het ideale vrouwengezicht in de West-Europese middeleeuwse literatuur vanaf de twaalfde eeuw is lelieblank. Het middeleeuwse christendom is doortrokken van een licht <--> donker symboliek. Alles wat goed of mooi is, is licht, geeft licht of weerkaatst licht. Alles wat slecht of lelijk is, is donker en absorbeert licht. Licht is leven, licht is God, licht is maagdelijk, licht is onbevlekt, licht is de geest, donker de dood, donker de Duivel, donker de zonde, donker de straf, donker de verdoemenis.
Maar het gezicht is niet alleen blank, het bevat ook rood: de lippen en een blos(je) op beide wangen. Deze rood-wit kleurensymboliek is het ‘Leitmotiv’ van Floire et Blanceflor (ca. 1180?) en Diederic van Assenede heeft daar later in zijn vertaling veel van heel gelaten. Floris (lett. (rode) bloem) camoufleert zichzelf door zich in een mand met rode en witte bloemen de harem binnen te laten smokkelen, waarin zijn geliefde Blancefloer (lett. witte bloem) zich bevindt.
Naar ik denk heeft Floire et Blanceflor Chrétien de Troyes geïnspireerd. In diens Conte du Graal lezen wij hoe de nog jonge Perceval op een koude mistige winterochtend getuige is van een aanval van een valk op een vlucht ganzen. Eén van de ganzen slaat tegen de besneeuwde grond en laat daarin drie bloedvlekken achter. Als Perceval de plaats ziet waar de gewonde gans in de sneeuw gevallen is, raakt hij in een toestand van hypnose: de drie bloedvlekken doen hem denken aan het gezicht van zijn geliefde Blancheflor.
De dramatische ironie in deze scene is niet dat het allemaal illusie is, immers als later de zon aan kracht wint, verdwijnt Blancheflors gezicht als de spreekwoordelijke sneeuw voor de zon. Percevals visioen van het gezicht van de geliefde is het bewijs voor zijn nog ouderwets ideaal: ridderschap in dienst van de liefde voor een vrouw.
Chrétien schreef zijn Conte du Graal voor de Vlaamse graaf Philippe d’Alsace (1143-1191), een kruisvaarder in hart en nieren, die tijdens de Derde Kruistocht bij het beleg van Saint Jehan d’Acres stierf. Philippe was een aanbidder van de reliek van het Heilig Bloed, dat zijn vader Thierry d’Alsace (ca. 1100-1168) mee naar huis mocht nemen als dank voor zijn substantiële bijdrage aan de Tweede Kruistocht. In de Conte du Graal propageerde Chrétien een nieuw religieus ridderideaal, niet langer het zevende hemel-bed van de aanbeden vrouw, maar de mystiek rond de Graal: de transsubstantiatie. Wat Perceval behóórde te zien in de sneeuw waren de drie wonden die Jezus aan het kruis ontving, die in Zijn handen en die in Zijn zijde. Ter zijde: later zal onder Franciscaanse invloed het aantal wonden worden uitgebreid tot vijf.
Om een lang verhaal kort te maken, Perceval moge dan in deze fase van zijn ontwikkelingsgang gezakt zijn voor deze middeleeuwse Rorschachtest, overduidelijk is dat het gezicht van de geliefde sneeuwwit is, met uitzondering van haar rode lippen en blosjes op de wangen. En vandaar mijn verbazing over Bellissantes rode gezicht.
Nu wil het geval dat ik aan meer dan één tekst tegelijk werk en één van die andere teksten is een oude liefde: Der vrouwen heimlijcheit. En wat lees ik daarin op bladzijde 28 verso (r. 1133-1141):
T Eekene willic voert ontbinden
Hoemen mach kinnen ende vinden
Weder een wijf sone of dochter dreecht
Ancenna een wijf mester seget
Een wijf die draecht .j. knapelkiin
Dat haer danschiin roet moet siin
Ende licht ende beroerich salsoe wesen
Ende inde rechte side alse wi lesen
Sal haer die buuc werden ront
De kopiist van handschrift Gent 444 heeft het, zoals u kunt zien, even moeilijk in deze passage. Maar wat Avicenna, een ‘wijs meester’ en geen ‘mester van vrouwen’, hier beweert, te weten dat een vrouw die zwanger is van een jongen een rood gezicht heeft, kwetsbaar is en haar kind rechts draagt, ontlokte mij een vreugdekreet.
Nadat Bellissante door haar uitzinnige echtgenoot gevloerd is, schieten hovelingen toe om de keizer tot bedaren te brengen en de keizerin overeind te helpen:
Dies zy eendrachtelijcken alsulcken geroep maeckten, dattet de heeren ende de ridders hoorden ende in de kamer quamen gheloopen, daeraf dat een van dese heeren de schoone Belesante op hielpe, ende de ander spraecken den keyser toe in deser manieren: “O moghende heer, hoe hebt ghy soo fellen herte dat ghy u mogende edele vrouwe verdoen wilt, die van allen menschen gepresen is ende noyt in oneere bevonden en is gheweest; dus hebt ghy haer met grooten onrechte gheslaghen.”
De keyser seyde: “En spreeckt niet meer! I[c]k weet hoe sy haer leven leydt in haerder liefden ende tot mijnder schanden. Dus heb ick voor my ghenomen ende ben van sinne haer te doen sterven een schandelijcke doot. Ende ick rade niemandt van u allen daerteghen te seggen, want i[c]k sal haer ’t leven benemen ende alle hare possessiën ende erffenissen.”
Doen sprack een wijs heere totten keyser ende seyde: “O edele moghende heer keyser, aensiet ende overdenckt wat ghy doen wilt. Ghy weet dat de edel vrouwe die ghy ghetrout hebt, is de suster van den vromen coning Pepijn van Vranckrijck, een machtigh ende moedigh heere, groot van herten. Ende indien ghy yet laet misdoen aen sijn suster Belesante, het zy schade ofte schande, hy is een man om hem te wreken by sulcker manieren, dat alle u landen verdorven ende verbrant souden worden ende menigh edelman van lijf ter doodt ghebracht soude worden, alle u heeren verslagen ende uwen edelen persoon verjaeght uyt allen uwen landen in schanden ende schoffierigheydt, dat een groote schande waer. Ende dat meer is, soo is dese goede vrouwe gebonden met den bandt der naturen van u edelheydt, alsoo wy allegader sien moghen, dus is’t sorghlijck dese goede vrouwe te mishandelen ofte te misdoen.”
Uit niets blijkt dat keizer Alexander wist dat zijn vrouw zwanger was. Klap nummer twee. Eerst hoort hij van zijn vertrouweling de aartsbisschop dat zijn vrouw vreemd gaat en hem naar het leven staat om haar bandeloos leven gemakkelijker voort te kunnen zetten, en dan blijkt zij ook nog eens zwanger… En van wie dan wel!? Dus in plaats van olie op de golven gooit deze blijde verwachting olie op het vuur.
Wat een sukkel, zal het Franse publiek gedacht hebben. Hij kon, als hij zijn Avicenna kende, geweten hebben dat zij zwanger was van een jongen!
Op zulke momenten ben je blij dat je geen ander vak gekozen en geleerd hebt. Zo’n vondst doe je niet elke dag. En hoe kun je die vreugde beter delen dan hem te verpakken in een Neder-L column?
Eén dag later:
Hoewel ik 100 % overtuigd was van de juistheid van mijn interpretatie besloot ik toch maar even voor alle zekerheid ook de rest van Valentin et Orson te verifiëren op rode gezichten. En wat vind ik:
Over de ‘pucelle’ Esclarmonde, de zuster van de Saraceen Ferragus, die voorbestemd is om de echtgenote van Valentin te worden:
Tantost que aprés Valentin et la belle Esclarmonde eurent ainsi parlé, les tables furent dreschees et fust la pucelle assise et Valentin, qui fust devant, qui ne print soulas ne plaisir fors seulement a celle qui devant luy fust assise. « Helas, vray Dieu », dist Valentin en son courage, « veullez oster et delivrer mon cueur (de delivrer) briefment de ceste douloureuse destresse que pour l’amour de ceste dame suis au cueur si parfondement ataint que jamais jour de mon vivant en telle mellencolie ne fus. Hé Dieu, elle est tant de grant beaulté garnye et de grant bonté plaine, les yeulx vairs en riant, arresté et rasis, le fronc cler et polly et la face vermeille. Et tous les aultres membres de son corps par droitte mesure [et raison] naturellement composez.
En over de ‘pucelle’ Galasie, de dochter van de Saraceense koning Brandiffer:
Quant Hauffroy fust entré ou chasteau il se va presenter tantost devant la belle Galasie. Mais quant il veit sa grant beaulté et sa face vermeille en figure coulouree. son gent corps droit et compassé, les yeulx doulx et rians, le nez traictiz et la bouche petit, la forcelle blanche comme nege, ses bras faictiz et ses belles petites mains, d’amours son cueur tant embrasa et si ardamment fust esprins que il perdit le parler et toute contenance.
Ook deze Saraceense schone, die later een intieme buitenechtelijke relatie met Oursson zal onderhouden, heeft ondanks une “blanche forcelle comme nege” (een sneeuwwitte boezem), een rood gekleurd gezicht, zonder dat er sprake van een zwangerschap is.
Wat zo’n mooie vondst leek, blijkt bij nader onderzoek een mij volstrekt onbekende kosmetische laat-middeleeuws rage te zijn geweest: blosvergroting.
Archief Neder-L columns Willem Kuiper
Laat een reactie achter