Het was vorig jaar een halve eeuw geleden dat de wegen van Piet en mij elkaar voor het eerst kruisten. Niet dat het bij die gelegenheid ging om echt contact. Piet meldde zich, overigens net als Herman Pleij, in 1961 als eerstejaars aan bij de studentenvereniging Unitas. En daarvan fungeerde ik toen als rector. Als ik eraan terugdenk hoe ik zelf als uit de klei getrokken aankomende student had opgekeken tegen dergelijke in jacquet geklede ouderejaars, zal dat bij de jonge student uit Groede wel niet veel anders zijn geweest. Al moeten we de Piet van toen ook niet onderschatten. Herman Pleij herinnert zich hoe Piet een opzienbarend optreden van Johnny the Selfkicker op de sociëteit organiseerde om zijn medestudenten met de nieuwste literaire trend kennis te laten maken. Afgezien van de gemeenschappelijke studierichting wees er in het begin van de jaren zestig nog niets op dat de wegen van Piet en mij jarenlang parallel zouden gaan lopen. Dat gebeurde pas zo’n vijf jaar later. Kort nadat ik in september 1965 vanuit een leraarsbaan was aangesteld bij de afdeling Documentatie van het Nederlands Seminarium, dook ook Piet daar op, als kandidaatsassistent.
Die afdeling Documentatie was in 1963 opgericht nadat er decennia lang door neerlandici in Nederland en Vlaanderen, onder anderen door de Amsterdamse hoogleraar Garmt Stuiveling, was geklaagd over het ontbreken van een systematische registratie van allerlei soorten gegevensbestanden, onder meer van biografische en bibliografische aard, ten behoeve van het literatuurhistorische onderzoek.
Terwijl ik vervolgens al snel volledig werd ingeschakeld voor het onderwijs aan de toen gigantisch groeiende aantallen studenten, bleef de kern van Piets werkzaamheden bij Documentatie liggen, vanaf 1969 als wetenschappelijk medewerker en vanaf 1973 samen met Gé van Bork als hoofd van de afdeling.
Piet had de historische letterkunde onder zijn hoede en Gé de moderne letterkunde. Na 1984 zou hun gemeenschappelijke kamer in het P.C. Hoofthuis uitgroeien tot een informeel ontmoetingspunt voor de letterkundedocenten, waar in een wolk van tabaksrook de laatste nieuwtjes werden uitgewisseld en becommentarieerd. Ook officieel fungeerden Piet en Gé als een soort nieuwsagentschap voor het vak, met vaste rubrieken in tijdschriften als Spektator, Literatuur, Dokumentaal en later Neder-L.
Een belangrijke ontwikkeling was dat de Afdeling Documentatie al in 1966 contact zocht met het Mathematisch Centrum van de universiteit om te bezien wat de computer voor hun werkzaamheden kon betekenen. Daarmee waren ze er relatief vroeg bij. En Piet bleek op dit gebied een natuurtalent. Dit maakte dat hij jarenlang als vraagbaak voor zijn collega’s bij historische letterkunde heeft gefunctioneerd als die weer eens een probleem hadden met hun computer of met internet. Piet stond altijd klaar om te helpen, al kon hij een licht superieur glimlachje over zoveel onnozelheid niet altijd onderdrukken. Dat gold trouwens ook als zijn scherpe blik weer eens foutjes in een publicatie aantrof die ieder ander over het hoofd had gezien.
Een paar activiteiten waar Piet en ik samen bij betrokken werden, kwamen voort uit de grote Bredero-herdenking van 1968. Aan het documentaire overzicht van Bredero’s leven samengesteld door Stuiveling leverde Piet als jonge medewerker een fundamentele bijdrage en dat geldt zeker ook voor de bibliografie van literatuur over Bredero (meer dan 500 bladzijden dik!), waarbij mijn naam ten onrechte vóór de zijne op de titelpagina is beland. Piet is ook een van de weinige collega’s die systematisch de verschillende delen van de Werken van Bredero gerecenseerd heeft. Recensies worden tegenwoordig door beoordelende instanties als weinig oorspronkelijke bijprodukten behandeld, maar in feite vindt daarin vaak de discussie plaats die voor de voortgang van het onderzoek onmisbaar is. Dat Piet daarnaast niet terugschrok voor een groot langjarig project, blijkt uit zijn proefschrift over Smalleganges Cronyk van Zeeland waarop hij in 1983 promoveerde. Niet alleen de omvang van zijn boek (663 pagina’s!), maar ook de gecompliceerdheid van het te analyseren materiaal geeft blijk van een enorme werkkracht en uitzonderlijke acribie. Piet bewoog zich met dit onderzoek ook prominent op het terrein van de boekwetenschap. De keus voor de Zeeuw Smallegange als object laat zien dat Piet zijn Zeeuwse herkomst in ere hield. Daarna zouden ook andere Zeeuwen aandacht van hem krijgen: Cats, Van de Venne en Joan de Brune. En toen hij later een vaste stek in Nieuwkoop had gevonden, leverde ook die woonplaats inspiratie op tot een publicatie. Met studenten bewerkte hij begin jaren negentig een paar pamfletten over een beruchte Nieuwkoopse baljuw uit de 17de eeuw tot een tekstuitgave, een aantrekkelijke onderwijsvorm waarvoor in de huidige kortademige curricula helaas moeilijk meer een plaats gevonden kan worden.
Maar daarvoor en daarna was hij bij tal van andere projecten en publicaties betrokken, deels op het terrein van de historische letterkunde en dat van de boekwetenschap en deels in het kader van diverse vormen van digitalisering, vaak ook op al die terreinen tegelijk. Ik ga daar geen opsomming van geven, maar stip slechts een paar voorbeelden aan. Wat de letterkunde betreft ging het hem minder om de tekstanalyse dan om de relatie tot de context, en daarmee stelde hij prikkelende nieuwe vragen: hoe werkte in de 17de eeuw het literaire mecenaat, hoe kwamen opdrachten tot stand, hoe zat het met netwerken rond de schouwburg, langs welke wegen werd de literatuur verspreid? Voor betrouwbare basisgegevens zorgde hij als medewerker aan lexica en bibliografieën, eerst op papier, later in digitale vorm. Bibliografisch gereedschap voor onderzoek leverde Piet met zijn BIZON-site, het Bibliografisch Zoekprogramma Nederlandse Letterkunde. Meer dan wie ook onder de collega’s wist hij gebruik te maken van wat er – ook in het buitenland – digitaal ter beschikking kwam.
Het was typisch weer Piet die in bibliotheken in Augsburg en Linköping verloren gewaande edities van de Tragische Historiën ontdekte en daarmee onbekende gedichten van Bredero aan het licht bracht. Alsof dit alles al niet genoeg was, trad hij in de loop van de jaren nog op als redacteur of medewerker van een reeks van tijdschriften, bundels en tekstuitgaven. Kortom: een spin in het web van de historische neerlandistiek.
Als ik een zeker tekortschietende poging doe in een paar trefwoorden aan te geven hoe we aan Piet zullen blijven terugdenken, dan komt betrouwbaarheid als eerste in mijn gedachten: betrouwbaar als onderzoeker, maar zeker ook als collega en als mens. Hulpvaardig en collegiaal: op Piet kon je altijd rekenen en flodderwerk paste niet in zijn vakopvatting. Toegewijd en ijverig dus ook, maar niet zonder enige nuchtere relativering van het belang van al dat menselijk streven. Dat laatste past in een levenshouding die misschien nog het beste als ironisch aan te duiden valt. Piet was sterk in een vorm van onderkoelde humor. Hierom en om alles wat ik hiervoor heb aangestipt zullen we hem als collega en als vriend erg blijven missen. We zullen ook met bewondering blijven terugdenken aan de moedige en waardige wijze waarop hij zijn ziekte en laatste levensfase heeft ondergaan
Tekst uitgesproken tijdens de uitvaartplechtigheid van Piet Verkruijsse door Eddy Grootes, em. hoogleraar Historische Nederlandse Letterkunde UvA. Zaterdag 25 februari 2012.
Meer teksten ter nagedachtenis aan Piet vindt u hier.
Laat een reactie achter