Hugo Brandt Corstius is een man met een zeldzaam talent: grote haat oproepen. Zijn laatste boekje, Rijmlijm heeft er bijvoorbeeld voor gezorgd dat Huub Beurskens hem een ‘boekstavende, kale stotteraar’ noemde, terwijl columnist Benno Barnard in Knack sprak van een ‘geest van agressie en scherpzinnige stompzinnigheid’.
Wat is er aan de hand? Brandt Corstius heeft een boekje gepubliceerd, Rijmlijm, waarin hij voor allerlei rijmparen laat zien dat ze al eens eerder door deze of gene dichter gebruikt zijn. De uitgang –it? Hendrik de Vries:
Wit is de vrouw, en haar knecht is wit;
Wit is de kamer waar niemand meer zit
–ommel? Slauerhoff:
Alles ligt onderdrukt in looden dommel,
Steeds slapeloos door ’t slepende gerommel
Deze eigenaardige verzameling — zoals vaker bij Brandt Corstius denk je: hoe bedenkt iemand zoiets? En wat drijft iemand ertoe om het dan ook uit te voeren? — levert dus het soort woedende reacties op zoals van Barnard en van Beurskens. Waarom in hemelsnaam?
Beide auteurs geven de schuld aan het voorwoord, waarin Brandt Corstius verklaart dat hij tegen het rijm is. De ironie daarvan lijkt mij tamelijk makkelijk in te zien (en komt in dit radio-interview bijvoorbeeld expliciet aan de orde.)
In dat radio-interview komt zijdelings het stotteren ter sprake, en daar verklaren Beurskens en Barnard dus de ‘redeloze haat’ van Brandt Corstius tegen het rijm aan: hij maakt als stotteraar steeds herhalingen en daaruit heeft zich een afkeer ontwikkeld van kunstvormen met diezelfde herhalingen. (Dat de ‘he-he-herhalingen’ van stotteraars meer lijken op alliteratie dan op eindrijm, dat verklaren ze niet.)
Mij lijkt die ‘haat’ van Brandt Corstius tegen het rijm dus alleen maar een gelegenheidsexcuus van de anderen om op hun beurt hun eigen woede uitdrukking te geven. Bovendien, waarom zou een mens aan het begin van de eenentwintigste eeuw in ’s hemelsnaam het rijm willen verdedigen? Hoe kan het aangevallen worden, en bijgevolg: hoe zou je het moeten verdedigen?
Waar komt het dan wel vandaan? Ik denk dat inhoudsloze taal bij veel mensen agressie oproept: taal die helemaal losgezongen is van de betekenis, daar kunnen veel mensen niet tegen. Je probeert onbewust altijd te begrijpen wat iemand zegt, en als dat systematisch niet lukt, raak je daar gefrustreerd voor. Dada is een eerbiedwaardige historische stroming, maar er zullen nog steeds weinig mensen zijn die lange dadaïstische sessies kunnen doorstaan.
Brandt Corstius heeft daar geen last van, die verzamelt moeiteloos anagrammen en polygrammen en n-grammen en nu dus rijmen zonder zich te bekommeren om de betekenis. —De man is gewoon monomaan dol op boekstaven—, zoals Beurskens zegt, met een interessant gebruik van het woord ‘gewoon’. Bij wijze van excuus zegt Brandt Corstius er dan bij dat hij die rijmen verzamelt omdat hij er een afkeer van heeft, maar eigenlijk houdt hij er juist van, van zijn verzameling.
Met ‘artistieke inhoud en zin heeft dit […] niets van doen’, zegt Beurskens dan, en ook hier is het woordgebruik veelzeggend: het gaat bij dada en bij Brandt Corstius inderdaad niet om inhoud en om zin, het gaat alleen om vorm. Het is interessant dat dit een positie is die mensen nog steeds zo woedend kan maken, en dat die woede dan kan worden gestileerd als een verdediging van het rijm — de vorm bij uitstek.
Laat een reactie achter