Ooit vroeg een sollicitatiecommissie me of ik de twee disciplines van de opleiding Nederlandse taal- en letterkunde, zoals Nederlandse taal en cultuur toen nog heette, met elkaar in verband kon brengen. Mijn antwoord was ja. Ik denk namelijk dat kennis van de vormenrijkdom van een taal nodig is bij het bestuderen van de literatuur van die taal. Anderzijds doet de taalkunde zichzelf tekort als ze literaire teksten en vormen buiten beschouwing laat. In mijn colleges fonologie gebruik ik bijvoorbeeld metrische poëzie om het verschil tussen accent, klemtoon en ritme duidelijk te maken. Over dat onderwerp had Simon Vestdijk in De glanzende kiemcel al eens geschreven, op een manier die alleen maar een bewonderend ehum kan ontlokken – zoveel mooie woorden en dan de lezer achterlaten in volledige verwarring! Dat alleen al maakt de taalkundige in mij nieuwsgierig naar iemands taalvakmanschap. Want schrijven kon Vestdijk natuurlijk wel.
Destijds had ik mooie plannen om taal- en letterkunde daadwerkelijk te laten samengaan in het onderwijs, waaruit een paar jaar later een nieuw vak voortkwam waarin een letterkundige en een taalkundige docent samenwerkten – de letterkundige uit de sollicitatiecommissie stak daarbij overigens geen vinger uit. Maar helaas werd na een jaar de studie drastisch ingekort en bleken docenten toch het allerliefst het vak van hun specialisatie te geven, zodat er voor zo’n grensoverschrijdend studieonderdeel geen ruimte meer was. Ondanks dat taalkunde en letterkunde de drie belangrijkste objecten van onderzoek delen – het taalsysteem, het taalproduct en de mens zonder wie de taal niet kan bestaan – bleef de kloof ertussen even diep als altijd.
Ik hoop dat ze toch ooit naar elkaar toegroeien, want taalkunde en letterkunde hebben elkaar nodig. Aan de ene kant heeft literatuur taalkundige aspecten. Vernuftige staaltjes literatuur zijn taalproducten met een speciale status in onze samenleving. Terwijl menig taalbouwsel voor dat ene moment en die ene andere mens is bedoeld, moeten literaire werken telkens opnieuw grote aantallen steeds weer andere mensen boeien. Wat is daarvoor nodig? De goddelijke vonk natuurlijk, maar die wordt tot een heldere vlam door de taalvorm, de volgorde van presentatie, het gedoseerd herhalen van het een en ander en het abstractievermogen. De literatuur kan net zo min zonder de taalvorm bestaan als de gepassioneerde Heer Bommel zonder zijn analytische Tom Poes.
Omgekeerd zijn er ook vragen over de rol van literatuur bij taalkundige verschijnselen. Talen veranderen in het gebruik en door onderling contact. Speelt literatuur daarbij een rol? Hebben de redacteuren van bijvoorbeeld de literaire uitgeverijen in Vlaanderen invloed gehad op de ontwikkeling van het Standaardvlaams? Wat is de rol van bewust menselijk handelen, kun je een taal bijsturen? Hoeveel invloed hebben literaire taalgebruikers met charisma of autoriteit – denk aan Marten Toonder, Annie M.G. Schmit, Tom Lanoye, Aaf Brandt Corstius en talloze anderen – op het zich vormen van de taal?
Ten slotte zijn de belangrijkste vragen voor beide disciplines natuurlijk die naar de relatie tussen vorm en betekenis, naar hoe de taal ons denken beïnvloedt. Taal is wat ons van de dieren onderscheidt. Daaruit komt onze fantasie voort, ons inlevingsvermogen, en datgene wat de Theory of Mind wordt genoemd: het vermogen je in te denken in wat een ander beweegt en je een beeld te scheppen van je eigen denken (zie voor een duidelijke uitleg Barlow 1990).
Met taal maken we onze wereld, en het is geen toeval dat in deze zin het woord taal moeiteloos vervangen kan worden door literatuur.Het is dus niet meer dan logisch dat taalkunde en letterkunde in de opleidingen en in Neder-L verenigd zijn.
Anneke Neijt, hoogleraar Nederlandse taalkunde, Radboud Universiteit Nijmegen
Laat een reactie achter