‘Zijn ze daar geïnteresseerd in Nederlandse literatuur uit de middeleeuwen’, vroeg laatst iemand toen ik vertelde over een lezing die ik in Baltimore hield. ‘Nee’, antwoordde ik zonder aarzeling. Niet de Nederlandse literatuur, maar de vragen die ik eraan stel, vormden de aanleiding mij uit te nodigen. ‘Dat is toch jammer’, antwoordde de vragensteller, en opnieuw antwoordde ik: ‘Nee’. Ik ben niet zo verknocht aan de neerlandistiek, dat ik er voor door het vuur zou willen gaan. Als historisch letterkundige vind ik de gedachte dat ik me zou moeten beperken tot Nederlandse literatuur zelfs beklemmend. Niet dat ik niet gehecht ben aan de Nederlandstalige literatuur van de middeleeuwen en vroegmoderne tijd: als ik Augustijnken lees, Anthonis de Roovere, Huygens, Vondel en vooral de liederen en gedichten uit het Gruuthusehandschrift dan treft mij het bijzondere van die oude teksten in een taal die ver weg is en toch heel nabij voelt (meer dan de mooiste teksten in middeleeuws Frans, Engels en Italiaans). Maar als ik ze bestudeer, doe ik dat niet anders dan wanneer ik een Franse tekst zou bestuderen: ik gebruik dezelfde methoden, laat me leiden (of juist niet) door dezelfde theorieën, stel vergelijkbare vragen, en vind antwoorden die verder zouden moeten reiken dan alleen het oplossen van een neerlandistisch probleem. De neerlandistiek bestaat misschien wel, maar is irrelevant voor mijn onderzoek. Hooguit bakent ze mijn onderzoeksobject af, hooguit zegt ze iets over het terrein waarop ik de grootste expertise heb.
Als schoolvak bestaat ‘Nederlands’ wel, en in het onderwijs is de neerlandistiek dus wel degelijk een realiteit, zeker aan de universiteit. We onderwijzen studenten in de taalkunde, de letterkunde en de taalbeheersing van het Nederlands. Maar in mijn colleges komt de Franse ridderepiek, de geleerde en geestelijke letterkunde in het Latijn, en de minnelyriek in het Duits minstens zoveel aan bod als de Nederlandse teksten die alleen in de context van die Europese letterkunde begrepen kunnen worden. En daarom geef ik soms ook college over Dante of Richard Wagner zonder het gevoel te hebben mijn discipline ontrouw te zijn. Maar wat is die discipline? Wat ben ik? Neerlandicus zou ik me niet willen noemen, zeker niet bij die collega’s in Baltimore, Londen of Berlijn. Eerder letterkundige, of wat mij betreft filoloog. En dan in meest brede betekenis van het woord, met aandacht voor andere disciplines, theorieën uit allerlei hoeken van de geesteswetenschappen, methoden uit de taalwetenschap en archeologie, alles wat me van belang lijkt. Maar mijn centrale object van onderzoek zijn teksten in het Nederlands, en ik geef me rekenschap van wat mijn voorgangers daarmee gedaan hebben. Dus toch een beetje neerlandicus? Misschien, maar dan met andere motieven.
De neerlandistiek bestaat in het onderwijs, en het bestaan ervan is strategisch en politiek van belang. Daarmee is het nog niet de discipline die ik beheers. Het is een middel om belangen te bundelen en doelen te bereiken, een karretje om boodschappen te doen: uiterst nuttig dus, en daarom waard om toch te koesteren.
Johan Oosterman, hoogleraar oudere Nederlandse letterkunde, Nijmegen
Laat een reactie achter