De Neerlandistiek bloeit als nimmer tevoren. En er is weinig reden om te vrezen dat dit minder zal worden, integendeel. De Nederlandse samenleving is volledig ontwaakt uit haar witte, verzuilde dufheid; Nederland als politieke eenheid is terecht flink gemarginaliseerd; en tijdsbeelden waarin de Nederlandse samenleving zich fors geroerd heeft, krijgen veel aandacht vanuit de globaliseringsdiscussie. Allemaal factoren die spannende neerlandistische activiteiten stimuleren. Dat deze activiteiten niet steeds in traditionele universitaire vakgroepen op Nederlandse en Vlaamse universiteiten plaatshebben, dat lijkt me veeleer een teken van vitaliteit dan een aanleiding om te somberen.
Er is een werkelijk nieuwe literatuur van nieuwe Nederlandstalige schrijvers met schitterende culturele netwerken – Kader Abdolah als voorbeeld – die een feest en uitdaging vormen voor de literatuurbeschouwing; het wachten is alleen nog maar tot ook de nieuwe kijk op ‘het Nederlandse’ volledig zijn plaats in de neerlandistiek zal innemen en de netwerken ook in de analyse en beschouwing het debat zullen verrijken.
Vanuit het sentiment van een breuk, een contrast, een spanning, een sentiment dat mede door de snelle emancipatie van Nederland aan de rest van de wereld is ontstaan – wij van de autochtone ‘patatgeneratie’ hadden toch bijna gemist dat het koloniale gezag niet rimpelloos kon worden vervangen door een regime over brave gastarbeiders, in kabbelende welvaart, binnen verder gesloten kaders – is de interesse in de Nederlandse culturele geschiedenis alleen maar toegenomen. Zo werkt dat. Stel, je wilt snel 1000 studies over het koningshuis, dan moet je het afschaffen.
De wat schoksgewijze erkenning van de politieke, economische, monetaire realiteit doet wonderlijk genoeg altijd maar weer een discussie oplaaien over de bedreiging van de regionale, in dit geval Nederlandse taal. Die discussie is voldoende garantie dat de komende drie generaties – dat is tegenwoordig meer dan 75 jaar – er geen vuiltje aan de lucht is. Veel Engels moeten praten en schrijven stimuleert slechts de reflectie op en de interesse in de eigen taal. Neerlandici, historici, sociolinguisten en als het een beetje meezit ook al snel antropologen bestuderen het verschijnsel vanuit velerlei perspectief; Vlamingen kennen deze dynamiek beter dan autochtone Nederlanders, terwijl jonge academische met bijvoorbeeld een Somalisch-Nederlandse afkomst er wellicht nog het meest affiniteit mee hebben.
En dan de grote debatten die veel te maken hebben met de grote ontwikkelingen in de wereld. Voor zover die Eurocentrisch worden gevoerd – en met enig recht is dat meestal zo – staat de Verlichting als historische wending vaak centraal. Wel, in een alom verspreide beurs-terminologie, daar zaten we goed in. Dat betekent dat de Nederlandse cultuur regelmatig een rol speelt in die debatten. Voor zover het om historische perioden gaat, sluiten dergelijke studies naadloos aan bij de neerlandistiek, zo ze er al niet toe moeten worden gerekend. En tja, dat een deel van de neerlandistiek dan wordt bedreven op instituten als Princeton (Isreal) of Columbia (Schama), dat moeten we dan maar voor lief nemen.
Er zijn mensen die neerlandistiek institutioneel definiëren als het werk van de club mensen die aan instituten met die naam werken. Ook naar die maatstaf gerekend is het aantal fte (full time equivalent, in goed Nederlands) groter dan toen ik in 1974 Nederlandse Taal- en Letterkunde ging studeren, in onderwijs en in onderzoek. Maar het zou onzin zijn om die maatstaf te nemen. De schrijver van deze bijdrage – volgens de uitnodiging van uw redactie een vooraanstaand neerlandicus – werkt bij het departement cultuurstudies van de Universiteit Tilburg, bij het departement media- en cultuurstudies van de Universiteit Utrecht en in de School for Journalism and Communication in Xiamen, als trotse neerlandicus.
Paul van den Hoven, hoogleraar Language and Communication, Tilburg
Laat een reactie achter