De neerlandistiek was vanouds het vak dat onderzoekers verbond die op de een of andere manier met het schoolvak Nederlands van doen hadden. De verbinding tussen de vakgroepen op de universiteiten was altijd al tamelijk los: alleen op bijzondere conferenties (zoals die over de staat van het Nederlands extra muros) ontmoetten de taalkundigen, de letterkundigen en de taalbeheersers elkaar, maar onze onderzoeksopbrengst rapporteerden we op onze eigen bijeenkomsten. En met de komst van allerlei brede opleidingen is die verbinding losser geworden.
Dat geldt zeker voor mijn discipline, de taalbeheersing. In mijn oratie heb ik al eens uiteengezet dat de taalbeheersing een heel speciale, misschien wel typisch Nederlandse positie inneemt: andere taalgebieden lijken zo’n deeldiscipline niet te kennen en het is dan ook niet verwonderlijk dat de term amper vertaalbaar is in bijvoorbeeld het Engels zonder misverstanden te creëren.
Toen ik die oratie uitsprak (mei 2003) was mijn leerstoel nog stevig ingebed in een afdeling Nederlands. Inmiddels is die in mijn faculteit verdwenen, en ben ik samen met de taalkundigen ingedeeld in een afdeling Taal & Communicatie. Ook bedienen we al lang niet meer alleen een opleiding Nederlands en zijn we bijvoorbeeld heel nadrukkelijk actief in de veel grotere opleiding Communicatie- en Informatiewetenschappen. Die ontwikkeling gaat op de VU misschien wat sneller dan elders maar ook bij de zusterfaculteiten zie ik vergelijkbare bewegingen.
Wat betekent dat voor de neerlandistiek? Voor mij staat buiten kijf dat die ontwikkeling gepaard gaat met een professionalisering van het vak. Al tijdens mijn studie aan de Universiteit Utrecht werden wij als studenten Nederlandse taalkunde enigszins meewarig behandeld door de algemene taalwetenschappers: alsof de neerlandistiek een eigen taalkunde meende nodig te hebben. Iets soortgelijks hoor ik van de letterkundigen: er is geen typisch neerlandistische literatuurwetenschap; een visitatiecommissie die langs komt moet de neerlandistische bestudering van de literatuur niet in isolatie beoordelen maar vergelijken met de kwaliteit van de bestudering van de algemene en anderstalige literatuur. En als taalbeheersers praten we over effectief taalgebruik met communicatiewetenschappers, taalkundigen, cognitief en sociaal psychologen en informatiewetenschappers, meer dan met onze collega letterkundigen.
Doordat we als vakgebied opgaan in andere, algemenere vakgebieden, worden onze naaste gesprekspartners de mensen buiten de neerlandistiek. Persoonlijk denk ik dat dat een goede ontwikkeling is. We schrijven niet alleen meer voor eigen parochie maar moeten ons best doen om in wetenschappelijke bladen te komen waarin ook de communicatiewetenschappers et cetera publiceren. Natuurlijk vind ik het spannend om met letterkundige collega’s over stilistische nuances van het Nederlands te praten. Maar daar moet ik wel meer moeite voor doen dan voor een vergelijkbaar gesprek met de sociale wetenschappers. De taal die we spreken is nu eenmaal anders.
Wilbert Spooren, hoogleraar Taal & Communicatie, Vrije Universiteit
Laat een reactie achter