Al lezende in Ogier van Denemerken – 4 : Augen zu und durch!
Amand Berteloot
De Heidelbergse kopiist Ludwig Flugel [LuFl] heeft veel passages in zijn brontekst niet begrepen en volgens het bekende Duitse motto ‘Augen zu und durch’ geprobeerd er wat van te maken. Het feit dat hij daarbij regelmatig onzin heeft geproduceerd, weerhield hem er niet van aan het eind van zijn verhaal in het colofon trots zijn naam te vermelden: “Completum per me Ludwicum Flugel”. Dat bewijst dat hij ervan overtuigd was goed werk afgeleverd te hebben. Dat ons oordeel over zijn tekst zo heel anders uitvalt, ligt er waarschijnlijk aan dat wij tegenwoordig andere kwaliteitsmaatstaven hanteren dan hijzelf en zijn tijdgenoten. In zoverre kan OvD misschien zelfs als leerstuk dienen voor een onderzoek naar de criteria die men in de late Middeleeuwen voor het kopiëren en hertalen (‘intern vertalen’) van volkstalige teksten hanteerde.
Wat voor de 15de eeuw gold, is echter niet meer van toepassing op onze tijd. Aan een wetenschappelijke teksteditie mogen en moeten strenge filologische maatstaven worden aangelegd. Men mag van een editeur verwachten dat hij zijn tekst woord per woord analyseert en zijn bevindingen op een overtuigende manier aan zijn lezers presenteert. Dit is net wat Hilkert Weddige [HiWe] al te vaak niet doet en waarom we over zijn commentaren in de proloog zo streng geoordeeld hebben. Op veel plaatsen krijgen we de indruk dat hij bij zijn tekstverklaringen dezelfde strategie gevolgd heeft als LuFl zelf: ‘Augen zu und durch!’ Dat heeft aan de ene kant tot gevolg dat talrijke problematische zinnen en passages in LuFl’s tekst onbecommentarieerd aan de lezer doorgegeven worden alsof er niets mee aan de hand was. Aan de andere kant presenteert HiWe de lezer vaak verklaringen die op het eerste gezicht plausibel klinken en de indruk wekken dat de editeur er diep over nagedacht heeft. Zijn verklaring dient zich dan aan als het nec plus ultra, dat op zijn gezag mag worden aangenomen. Beide werkwijzen wekken bij een kritische lezer een gevoel van onbehagen. Dat de lezer terecht twijfelt en dat hij door de tussenkomst van HiWe in werkelijkheid een stuk verder van de waarheid verwijderd is dan met de tekst van LuFl, merkt hij pas als hij zich van HiWe’s voorstellingen bevrijdt en zelf gaat nadenken over de tekst.
Dit verwijt aan een editeur weegt zo zwaar dat het niet onbewezen mag blijven. De lezer van de OvD-hertaling zal in de ‘Weddige-noten’ staaltjes genoeg van de beschreven werkwijze vinden, maar we besteden deze bijdrage alvast exemplarisch aan twee prominente voorbeelden. Ze zijn eerder toevallig gekozen maar hebben het voordeel dat ze kort achter elkaar volgen en daardoor de mogelijkheid bieden een samenhangend tekstblok te expliciteren.
Om duidelijk te maken waar het over gaat, schetsen we eerst de context. Ogier is na de dood van zijn vader Godefroot koning geworden in Denemerken en heeft daar de hulde van zijn leenmannen in ontvangst genomen. Onmiddellijk daarna is hij weer naar Parijs teruggekeerd, waar hij zijn zoon Boudijn als gijzelaar bij Karel de Grote had achtergelaten. Als hij in de stad aankomt, staat alles in rep en roer. Karels zoon Charloot heeft kort tevoren Boudijn vermoord en heeft zich daarmee de woede van de koning op de hals gehaald. Iedereen in de stad is bang voor de reactie van Ogier, wanneer deze van de moord op de hoogte zal worden gebracht. Karel beraadslaagt met Ogiers verwanten en is bereid alles te doen om een verzoening met Ogier te bewerkstelligen. Hij biedt hem materiële en immateriële rijkdommen aan, maar Ogier wil niets anders dan dat de moordenaar aan hem wordt uitgeleverd om zijn gerechte straf te ontvangen. Ondersteund door Namels van Bavier en de overige verwanten van Ogier weigert Karel hardnekkig zijn zoon aan Ogier uit te leveren. Daarop komt het in het paleis tot een geweldige moordpartij. Dank zij de steun van Aymerijn van Nerboene en diens zoon Willem Fierebras, die als enige met hun geslacht de partij van Ogier kiezen, slagen Ogier en zijn schildknecht Reynier erin, aan de overmacht van vijanden te ontkomen en de stad te verlaten. Drie dagen lang rijden beiden gewond, vermoeid en zonder eten of drinken op de rug van Ogiers paard Broyfort door het land. Dan bereiken ze een aan een rivier gelegen groene weide waar fruitbomen rijpe vruchten dragen. In dit lieflijke oord stappen ze van het paard, verzorgen wederzijds elkaars wonden en doen zich te goed aan het fruit. Terwijl ze van de rust in de natuur genieten ontwikkelt zich de volgende dialoog tussen beide helden. We citeren de tekst naar de editie van HiWe, mét de interpunctie, maar voor het gemak zonder de diacritische tekens. Ogier opent het gesprek:
[…] “die mage mine
Wanen nu wol offenbare, 7300
Das ich in der armut ware,
Und ich han weelden me denn sie.” –
“Helff,” sprach Reynier, “herre, wy
Solden uwere mage wenen, dat
Ir hatt so manige riche stat 7305
In uwerem lande zu Dennemercke.
Veste castelle und stercke
Hat man da von uch zu lehen.
Al were die cristenheit gemeyne
Mit Karlen uf uch kriegen wolten, 7310
Ir solten uch darinn wol behalten
One ir aller danck.” –
“Das ensal nit wesen sunder wanck,”
Sprach Ogier der kune,
“Das ich mynem land zu tun 7315
So viel sal machen so zijtlich,
Wann es entreich noch sicherlich
Nie von mir bat uf keinen tag.
Bi Jhesu Crist, der viel vermag
Und der dorch uns wart geborn, 7320
Ich sal sehen, das ich mynen zorn
Uf Karlen rechen mit Sarrazinen.
Darumb sal ich mich pynen;
Sehent daz ir mirs behulffig sijt.”
De eerste woorden van Ogier kan men zonder veel moeite naar het Mnl. hertalen:
“Die maghe mine
wanen nu wel openbare
dat ic inder armoede ware,
ende ic hebbe weelden meer dan si.” (7299-7302)
Met het antwoord van Reynier beginnen de problemen. Zijn repliek
“[…] wy
Solden uwere mage wenen, dat
Ir hatt so manige riche stat
In uwerem lande zu Dennemercke.” (7303-7306)
werpt zowel syntactische als inhoudelijke vragen op. Het is een typische plaats waar men als lezer de hulp van de tekstediteur verwacht. In de voetnoten [WeNo] staat echter geen woord commentaar bij deze zin, en het glossarium [WeGl] geeft evenmin steun bij de interpretatie ervan. De lezer moet het probleem dus zelf oplossen.
Zoals ze daar staat, lijkt de zin uit een hoofd- en een bijzin te bestaan. In overeenstemming met de Dt. interpunctieregels plaatst HiWe op de scheiding tussen beide, dus vóór ‘dat’, een komma. Syntactisch gezien is een objectzin bij ‘wenen’ (Nl. ‘wanen’, “denken”) volkomen in orde, dus tot hier toe lijkt er geen vuiltje aan de lucht. Blijft nog de vraag wat ‘wy’ aan het begin van de zin betekent. WeGl kent ‘wy’ alleen als interjectie ‘o wy’, wat hier niet van toepassing is. Omdat het glossarium geen verdere verwijzingen meer aanbiedt, moet de lezer zelf actief worden.
Natuurlijk moeten we niet de fout maken bij ‘wy’ aan het persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon meervoud (Nl. ‘wij’) te denken. Dat luidt in de hele tekst van LuFl overal consequent ‘wir’ en komt hier dus niet in aanmerking. Een zin met een dubbel subject (‘wij/wir’ en ‘uwere mage’) is bovendien zinstechnisch uitgesloten. Wanneer we er rekening mee houden dat ‘wy’ rijmt op ‘sie’ in vers 7302, dan is er een goede kans dat ‘wy’ als een spellingvariant van ‘wie’ moet worden opgevat. Ook hier ligt weer een interferentieprobleem op de loer, want bij Dt. ‘wie’ denkt men in eerste instantie aan het Nl. vragende voornaamwoord ‘wie’. Dat luidt echter in het Dt. gewoonlijk ‘wer’ en komt hier dus in eerste instantie evenmin in aanmerking als het pronomen ‘wij’. Toch mogen we niet te snel oordelen, want in de lijst van vindplaatsen van het vragende en betrekkelijk voornaamwoord ‘wie’ laat WeGl zien dat LuFl op minstens zes plaatsen in OvD ‘wie’ gebruikt waar het moderne Dt. ‘wer’ is bedoeld. Omdat het vragend voornaamwoord ‘wie’ hier syntactisch gezien echter evenmin in aanmerking komt als het pronomen ‘wij’, kan ‘wy/wie’ op deze plaats moeilijk iets anders zijn dan het Dt. bijwoord of voegwoord ‘wie’ dat we in het moderne Nl. met ‘hoe’ vertalen. Als we in aanmerking nemen dat in het Mnl. in plaats van ‘hoe’ ook ‘wie’ in deze functie gebruikt kon worden, kunnen we nauwelijks nog verkeerd liggen. Merkwaardig is wel dat WeGl onder het trefwoord ‘wie’ in zijn functie als bijwoord respectievelijk voegwoord geen spellingvariant ‘wy’ signaleert. Heeft hij deze vindplaats over het hoofd gezien of kent hij nog een andere interpretatie van dit ‘wy’? Als dat het geval is, is het zonde dat hij ons daarover in het onzekere laat.
Syntactisch is onze zin nu helemaal doorzichtig. Maar klopt ook de inhoud? Vertaald zou ze zoiets moeten betekenen als: “Hoe zouden uw verwanten kunnen denken dat u zo veel rijke steden in uw land Denemerken bezit?” Daar hoort een vraagteken achter te staan, wat in de editie van HiWe niet het geval is, maar laten we ons niet druk maken over kleinigheden. Dringender is de vraag of dit antwoord van Reynier wel past bij de woorden van Ogier. Natuurlijk weten Ogiers verwanten dat hij koning van Denemerken is en daar dus over de nodige ressources beschikt om desnoods een oorlog tegen Karel te beginnen! De uiting van Reynier maakt alleen zin als er een negatie in zou staan: “Hoe zouden uw verwanten uit het oog kunnen verliezen (= ‘niet wanen’) dat u zo veel rijke steden in uw land Denemerken bezit?” Heeft LuFl in deze zin een negatie over het hoofd gezien of met opzet weggemoffeld? Op die vraag zullen we wel nooit een antwoord vinden, en als dat zo is, zijn we hier aan het eind van ons Latijn. Omdat dit resultaat echter nogal onbevredigend is, proberen we het op een andere manier.
We mogen ervan uitgaan dat de komma achter ‘wenen’ op een ingreep van de editeur berust. Middeleeuwse handschriften hebben geen interpunctiesysteem zoals moderne teksten. En ook als er punten en andere tekens werden gebruikt, wijkt hun functie vaak af van wat een moderne lezer ervan verwacht. Wat gebeurt er dus als we de komma achter ‘wenen’ negeren en proberen om de zin opnieuw te structureren? Wat te denken van de mogelijkheid dat ‘dat’ op het einde van regel 7304 een demonstratief pronomen is in plaats van een voegwoord? Wat gebeurt er als we van ‘dat’ het object bij ‘wenen’ maken? Hertaald naar het Mnl. krijgen we dan:
“Helpe,” sprac Reynier, “heere, twi
souden u maghe wanen dat?
Ghi hebt so meneghe rike stat
in uwen lande van Denemerken. […]” (7303-7306)
Op die manier krijgen we in plaats van één samengestelde zin twee hoofdzinnen. Daar valt syntactisch niets op aan te merken en ook inhoudelijk past deze reactie van Reynier perfect op de verzuchting van Ogier: “Waarom zouden uw verwanten dat denken (namelijk dat u in armoede verkeert)? U bent toch in het bezit van een aantal rijke steden in uw land van Denemerken!” Het antwoord van Reynier is niet alleen adequaat, maar het laat ook zien dat de auteur van OvD hier een subtiel spel aan het spelen is. Ogier had het over de weelde van de locus amoenus, terwijl Reynier heel pragmatisch aan materiële welstand denkt.
In principe hadden we in vers 7303 Dt. ‘wy’ ook door Mnl. ‘wie’ kunnen weergeven, want Mnl. ‘wie’ betekent – zoals gezegd – ook ‘hoe’. Zelfs het rijm vormt geen hindernis, want in OvD, als West-Vlaamse tekst, blijken de persoonlijke voornaamwoorden op ‘î’, zoals ‘wi’, ‘mi’ enz. regelmatig met ‘ie’ gespeld te worden, zodat een rijmpaar ‘sie : wie’ niet verwonderlijk zou zijn. Omdat we echter aannemen dat Reynier eerder vraagt naar het waarom dan naar het hoe, hebben we voor het eveneens perfecte paar ‘si : twi’ geopteerd. Beide oplossingen zijn denkbaar.
Nu we deze verzen op een zinvolle manier hebben ontsloten, wordt duidelijk dat de enige handreiking die HiWe bij deze zin deed, de komma vóór ‘dat’, niet alleen overbodig, maar zelfs misleidend was. We zijn er niettemin zonder verder commentaar van de kant van de uitgever goed uit gekomen.
Nauwelijks tien regels verder ligt echter al het volgende probleem op de loer. In de verzen 7307-7312 wijst Reynier Ogier erop dat hij in Denemerken ook een aantal stevige burchten ter beschikking heeft, waarin hij zich in geval van oorlog tegen Karel kan verschansen. Een paar kleinigheden in deze verzen behoren tot het repertoire van LuFl en hoeven hier niet nader besproken te worden. We gaan onmiddellijk door naar vers 7315. Daar reageert Ogier verontwaardigd op deze opmerking van Reynier: “Ik denk er niet aan …
“[…] Das ich mynem land zu tun
So viel sal machen so zijtlich,
Wann es entreich noch sicherlich
Nie von mir bat uf keinen tag. […]” (7315-7318)
Weer zo’n raadselachtige zin. Deze keer laat HiWe ons echter niet in de steek. WeNo presenteert zelfs een complete vertaling van deze regels: “daß ich meinem Lande so viel und so schnell zu tun auferlegen sollte, denn es ist ihm von mir gewiß noch nie Schaden zugefügt worden”. Met het argument dat hij zijn onderdanen nog nooit enig nadeel berokkend heeft en dat dus ook nu niet wil doen, weigert Ogier dus zijn leenrecht op te eisen van de steden en burchten in Denemerken. Dat klinkt op het eerste gezicht zonder meer plausibel. Twijfel komt op als we ons afvragen hoe deze vertaling tot stand is gekomen en of dat werkelijk de weergave is van wat er in de tekst staat.
Centraal in de zin staat het werkwoord ‘entreich’, dat er op het eerste gezicht uit ziet als de sterke imperfectumvorm van een werkwoord uit de eerste ablautreeks (zoals ‘grîfen – greif – gegriffen’; vgl. Paul 1969, § 158, type 1a). Als infinitief bij ‘entreich’ komt alleen ‘entrîhen’ in aanmerking, waar in het Mnl. ‘ontrigen’ mee zou moeten corresponderen. In het Mhd. handwoordenboek van Matthias Lexer wordt ‘entrîhen’ verklaard als “los binden, entledigen” (LEX I, 580). Het Mnl. equivalent ‘ontrigen’ schijnt niet te bestaan. Het wordt in ieder geval in het MNW niet genoemd. “Losmaken, bevrijden” past van zijn kant in deze zin als een haspel op een moespot. Hier moet dus iets anders achter zitten.
Om ons de weg te wijzen brengt WeNo ‘entreich’ in verbinding met Mnl. ‘ontraken’. Omdat dit woord niet in WeGl is opgenomen, moeten we er weer het MNW bij halen. Daar lezen we dat ‘ontraken’ zoveel betekent als: “zijn doel missen; slecht weg komen, in ellende of rouw gedompeld worden” en nog meer van dit soort dingen. Dat past in ieder geval al beter dan “losmaken, bevrijden”, maar hoe combineert men dit negatief geladen ‘ontraken’ met het positieve ‘bat’ (“beter”) in regel 7318? Die twee lijken elkaar eerder uit te sluiten. Noch irriterender is echter dat ‘ontraken’ volgens het MNW een zwak of onregelmatig werkwoord is, waarvan het imperfectum ‘ontraecte’ of ‘ontrocht’ luidt. Dat is toch wel erg ver verwijderd van ‘entreich’, dat geen dentaalsuffix (‘-te’) vertoont en dus een sterk werkwoord is. Het is wel heel onwaarschijnlijk dat LuFl’s ‘entreich’ door het Mnl. ‘ontraecte’ of ‘ontrocht’ geïnspireerd zou zijn. We mogen er dus ook met grote waarschijnlijkheid van uit gaan dat er in LuFl’s legger geen vorm van Mnl. ‘ontraken’ gestaan zal hebben. WeNo’s verwijzing naar ‘ontraken’ is dus onterecht en de vertaling van de verzen 7315-7318 staat zodoende, hoe ze ook tot stand gekomen mag zijn, op losse schroeven.
Als LuFl zich door een Nl. voorbeeld heeft laten leiden, dan moet ook hier een sterk werkwoord uit de eerste ablautklasse gestaan hebben, bij voorkeur iets met de rijmuitgang ‘-reech’. Wat ligt dus meer voor de hand dan ‘creech’? Het zou ons niets verwonderen als de ‘t’ een leesfout voor een ‘c’ zou zijn. Maar dan kan dit woord ook niet beginnen met het prefix ‘ent-’. Als de ‘t’ eigenlijk een ‘c’ moet zijn, dan is de kans groot dat het vermeende prefix ‘ent-‘ in werkelijkheid het negatiepartikel ‘en’ is, dat door LuFl blijkbaar per vergissing tegen het volgende woord aan geplakt werd. ‘Entreich’ ontpopt zich op die manier als LuFl’s interpretatie van Mnl. ‘en creech’. Hij heeft hier dus weer met de gebruikelijke leesfouten zijn legger letter per letter afgeschreven, maar deze keer niet zonder de typisch Nl. ablautvocaal ‘ê’ door de corresponderende Dt. diftong ‘ei’ te vervangen.
Hiermee zijn we al een stuk opgeschoten, maar we zijn er nog niet helemaal uit. Bij ‘krijgen’ hoort namelijk een object te staan. Wat zou Denemerken van Ogier verwacht kunnen hebben, dat het – omdat hij nog maar zo kort tevoren het koningschap heeft aanvaard – nog niet gekregen heeft? Het passende object blijkt in vers 7318 te staan. ‘Bat’, dat we spontaan als de comparatief van ‘goet’ hadden opgevat, is in werkelijkheid met grote waarschijnlijkheid LuFl’s schrijfwijze voor Mnl. ‘baet’ of ‘bate’ (“voordeel, winst”). De betreffende spellingvariant wordt in WeGl vermeld maar niet met vindplaatsen gedocumenteerd. Hier staat hij dus. We hebben dus goede redenen om deze verzen als volgt te reconstrueren:
“[…] dat ic minen lande te doene
so vele sal maken so tileke,
wantet en creech noch sekerleke
nie van mi bate up ghenen dach.” (7315-7318)
Wie nu nog de wenkbrauwen fronst wegens de ongewone combinatie ‘ic sal veel maken te doene’ in de verzen 7316-7317, vindt in het MNW onder het trefwoord ‘doen’ de uitdrukking ‘enen veel te doene maken’ die onder verwijzing naar vers 2325 uit Seghelijn van Jerusalem wordt verklaard als “iemand veel te doen, veel werk geven, veel last veroorzaken”. Ogier weigert dus zijn onderdanen met de lasten van een oorlog op te zadelen terwijl hij nog maar zo kort aan de macht is, dat hij niet eens de gelegenheid gehad heeft om van zijn kant iets positiefs voor zijn onderdanen te doen. Dat is volkomen logisch en in overeenstemming met het besluit dat hij onmiddellijk daarna zal nemen, namelijk tegen Karel een bondgenootschap te sluiten met de Sarrazenen en op die manier Denemerken buiten het conflict te houden (verzen 7321-7322). HiWe’s omschrijving “daß ich meinem Lande so viel und so schnell zu tun auferlegen sollte, denn es ist ihm von mir gewiß noch nie Schaden zugefügt worden” tendeert wel in de goede richting, maar is noch een vertaling van wat er staat, noch een de weergave van wat in de Nl. brontekst van LuFl heeft gestaan.
Wanneer we alles op een rijtje zetten dan zouden de verzen 7299-7324 er in het Mnl. als volgt uitgezien kunnen hebben:
“Die maghe mine,
wanen nu wel openbare 7300
dat ic inder armoede ware,
ende ic hebbe weelden meer dan si.”
“Helpe”, sprac Reynier, “heere, twi
souden u maghe wanen dat?
Ghi hebt so meneghe rike stat 7305
in uwen lande van Denemerken.
Vaste castele ende sterke
hout men daer van u te leene.
Al waert dat die kerstijnheit ghemeene
met Karle up u crighen woude, 7310
ghi soudt u daerin wel behouden
ane haerre alre danc.”
“Dat en sal niet wesen, sonder wanc,”
sprac Ogier, die coene,
“dat ic minen lande te doene 7315
so vele sal maken so tileke,
wantet en creech noch sekerleke
nie van mi bate up ghenen dach.
Bi Jesu Kerst, die vele vermach
ende die dor ons wart gheboren, 7320
ic sal sien dat ic minen toren
up Karle wreke metten Sarrasinen.
Daer omme sallic mi pinen.
Siet dat ghi mi behulpelijc sijt.”
Terugblikkend valt de balans van HiWe’s commentaar niet erg positief uit. De eerste keer heeft hij de lezers compleet in de kou laten staan en ze door middel van een komma nog op het verkeerde pad gezet. De tweede keer heeft hij met een dubieuze vertaling en een woordafleiding die eerder aan een middeleeuwse etymologie dan aan een moderne filogische analyse doet denken, iets gepresenteerd dat weliswaar in de goede richting tendeert, maar niet weergeeft wat er staat of gestaan zou kunnen hebben. Beide keren lijkt hij dus eerder gehandeld te hebben volgens de regel ‘Augen zu und durch’, dan naar een solide verklaring te zoeken. We doen er dus goed aan HiWe’s commentaren steeds met de nodige scepsis te behandelen. Daarbij kan die andere Duitse maxime goede diensten bewijzen: ‘Augen auf im Straßenverkehr!’
Brock, juli 2012
Bibliografie
Lex: M. Lexer, Mittelhochdeutsches Handwörterbuch. Nachdruck der Ausgabe Leipzig 1872-1878 mit einer Einleitung von K. Gärtner. Stuttgart 1992. 3 dln.
MNW: E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. Geciteerd naar: CD-Rom Middelnederlands. Woordenboek en teksten. Den Haag / Antwerpen 1998.
Paul 1969: H. Paul, Mittelhochdeutsche Grammatik. 20. Auflage von H. Moser und I. Schröbler. Tübingen 1969.
Anoniem zegt
Fascinerende lectuur. Voor een beter tekstbegrip: 'Noch irriterender is echter dat' > 'Nog irriterender is echter dat'.