Achtercnaper,
zn. Van achtercnapen? Of samenst. afl. uit achter en de stam van cnapen + er?
Strooplikker? ? Waer blijven nu… dees nijgers dees stuijpers / dees achtercnapers, Hs. TMB, G. fol. 103v [2e h. 16e e.?].
==
Ackerdrol,
zn. Volksetymologische vervorming van akkedrol, aketrol (‘Soort van bruinhaarde of zwartgrauwe aardrat, dik van kop en kort van steerte’, de bo i.v. Akedrolle).
Scheldnaam voor een man. ? Ick seg liever dieff, ackerdrol, colffhout en hartelijck boer Eij lelijcke loer, Lijs en Jan Sul 358 [eind 16e e.?].
==
Ackerguyl,
zn. Uit acker en guyl.
Eig. ploegpaard? In de aanh. toegepast op de arme, die hemel en aarde moet bewegen om iets van de rijke los te krijgen. ? Hy (t.w. de arme) moet stuypen / en nijghen Eer hy iet vanden Rijcken Can ghecrijghen, Want men Acht den Armen als Acker Guylen, Leuv. Bijdr. 40, bl. 82 [1578].
==
Aelwitte,
zn. Zie WNT en Suppl. i.v. Aalwete.
Dwaze, onverstandige vrouw (kil. ael-witte / ael-wete. Mulier insipiens, inscia, ignaua, inepta). ? Aelwitten, oupitten, die sitten en spinnen, Trepelgheesten, botte beesten, dom van sinnen… Hier af werdt Luther oeck grootelyc ghepresen, Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.].
– Als naam van een spotheilige. ? By sint aelwitten, Hs. T M B, G, fol. 67 [vóór 1589].
==
Alffsgespuijs,
zn. Uit alf en gespuijs.
Duivelgebroed. ? Mijn dunckt, ick leeff, dus wil ick gaen mijn wijffgen ontrent, Eer ick weer wort geschent door sulcken alffsgespuijs, Lijsgen en Lichthart 416 [2e h. 16e e.].
==
Alfschijn,
zn. Uit alf en schijn.
Duivel, drommel (eig. ‘alf-gedaante’ en dan in de aanh. pars pro toto voor alf = demon, duivel). ? Ghi crijght nu waere, rampsalich alf // schijn, Tcalf v. W. 149 [eind 16e e.?].
==
Andoelken,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Andoel.
Benaming voor een aantrekkelijk, lichtzinnig of wulps meisje. ? B.: Ick sal hem, seg, schincken L.: Een lieffelyck boelken. B.: Een lecker andoelken. L.: Een dobbel velleken. B.: Een hoerachtich Goelken. L.: Een quackenelleken, Trudo 2545 [ca 1550].
==
Babbeltant,
zn. Uit babbelen en tant.
Babbelaar. ? Datter sulck babbeltant me spot en geckt, hy waer weert dat hy by Jan Vaer ginge, Bruyne 1, 30 [2e h. 16e e.].
==
Babelye,
zn. Zie MNW i.v.
Malloot, zottin? Lichtekooi? ? (Wyf:) Jc darfsme vermeten jnt gheduer So soudic my houden vroom ende vast Jn swercx anthieren van Venus last Alzo wel als eeneghe houde babelye zoude, everaert 79 [1526].
==
Balg,
zn. Zie MNW i.v. Balch, WNT i.v. Balg (I) en (II).
Eig. kwajongen (vg. kil.: balgh. Puer. Per contemptum dicitur), in de aanh. m. betr. tot zinnekens: schavuit, booswicht? ? Al dat hij sal spreecken // sullen wij luijsteren ende hoorent dem (l. hem?) fluijsteren als twee mijdighe (l. nijdighe?) balgen, Hs. TMB, B, fol. 89v [2e h. 16e e.].
==
Ba(n)ckboef, banckboeve,
zn. Zie WNT i.v. Bankboef.
Drinkebroer, brasser, doorbrenger (vg. kil. banck-boeue. Potator assiduus, comessator, epulo, barathro, lurco, calicum remex, decoctor). ? Zij cunnen zoe onnutten redenen spreken, Alleleens oft oude banckboeven waren, a. bijns, N.Ref. 312, d, 8 [1528]; zie ook a. bijns 138, 163 [1548].
==
Bellaert,
zn. Van bellen, blaffen?
Drukteschopper? ? Twelc dede een dronckaert een bijster bellaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
Opm. Kruyskamp (Doesb. 1, bl. 46) is geneigd verband te leggen met belle, kelk, beker en bellaert op te vatten als zuiper, maar dit belle is slechts éénmaal aangetroffen (zie MNW i.v., 3e art.) en ook het verband maakt het minder waarschijnlijk.
==
Benauwer,
zn. Van benauwen.
Sukkel, stakker, arme drommel. ? Daarom is er Nering ontsprongen Met Welvaart, zo men ziet certeen, Evenwel zij en zijn ’t niet alleen, Al moeten ze nu lopen als arme benauwers, Roerende v. Meest Al 278 [ca 1564?].
==
Beramper,
zn. Zie WNT i.v.
Smader. ? Tfy moet hulien werden die vrauwen versmaden, Berampers, hinnetasters, qualick beraden, cast., C. v. R. 193 [1548].
==
Beschijter(e),
zn. Van beschijten.
Bedrieger? ? Ghij hout u selffs heylich voor geen beschijtere o corenbijtere wadt sijt ghij een gast, Hs. TMB, B, fol. 71v [2e h. 16e e.?].
– Bescytterken, verleidster. ? (Meisjes) Die de maerdtghanc doen / als fraye cocxskins Die gheerne reyn ghaen / al zynt vule mocxskins Om te bekueren / deis overvliegherkins. Tzyn puer bescytterkins, everaert 443 [1e h. 16e e.].
==
Biblist,
zn. Afl. van fr. bible, bijbel nóch van ofr. bible, werptuig schijnt evident.
Deugniet? ? Al heb ic met d’au biblisten, die noit duegt en deden Ditte al duerwaeght totten dagh van heden, Tes noch goet, maer, ic en weet waert draeien sal, cast., C. v. R. 183 [1548].
==
Bidtbout,
zn. Oorspr.?
? ? Jan loeris, Jan albedryff, Jan hau snau, Jan dout my, Jan bidtbout, vliende een vloo // niet, Bruyne 1, 94 [2e h. 16e e.].
==
Bijsere,
zn. Van bijsen.
1) Die ‘bijst’, wildeman, dolleman? In de aanh. scheldnaam voor een sinneken. ? A.: Wel waer sydy? au! ghy dootzondich neckere? D.: Hier bem jc! wel goe afjonstich bysere, Reyne M. 1153 [ca 1575?].
2) Den (sijnen, enz.) bijsere steken, er van door gaan (vg. den bijs steken [zie Bys] en de bie steken [zie WNT XV, 1208] in dez. bet.). ? Sp. d. M. 6104 [beg. 16e e.]; Appelboom 245 [1e kw. 16e e.]; everaert 66 [1511]; Menschwerdinge Christi 880, in Hs. TMB, B, fol. 27v [m. 16e e.?].
==
Blaer? Blare?
zn. Zie WNT i.v. Blaar (IV).
Dwaze (of lichtzinnige?) vrouw, malloot. ? Gaepteylen / Laudaten en sulcke blaren, Veeld. Gen. D. 157 [16e e.].
==
Blaes,
zn. Zie MNW i.v. Blaes, WNT i.v. Blaas (III).
Arme sukkel, sloeber. ? Niemant en zachmen dees blasen // by ter noot // staen, Rott. Sp. A vjv [1561].
Opm. Het is niet duidelijk, of wij dit blaes mogen vergelijken met één of beide tot dusver gevonden plaatsen, resp. in de bet. ‘blaaskaak’ (MNW) en ‘kinkel’ (WNT).
==
Blaet,
zn. Zie WNT i.v. Blaat (II).
Blaaskaak; pochhans (vg. kil.: Blaet. Blatero, inaniloquus, vaniloquus, ventosus, bardus; blax: et Gloriosus, magniloquus en plant.: Blaet. Vn babillard, vn criard. Blatero). ? Mistmakerkens, nachtbrakerkens, wispeltuytkens, Blaetkens, maetkens, die tsinte Reynuyts gheraken, Leuv. Bijdr. 4, 214 [beg. 16e e.]; Tginc bat te wercke, doen dabdijen waren clusen, En doen de abten woonden als musen In gaten, in holen, Nu maken sij den blaet met hoogen husen, a. bijns 39 [1528].
==
Blauwaert,
zn. Van blauw.
Futloze kerel, slappeling. ? Flauwaert// blauwaert // zijdy ontcnoopt, de roovere 400 [3e kw. 15e e.].
==
Bloeder, bloeyer,
zn. Van bloeden.
1) Die bloedt aan wonden in de strijd opgedaan; vervolgens ook strijder, krijgsman? ? Mars bataillen menich bloeder sweerdich Doen ter Plutonigher speloncken dalen, cast., Pyr. B vij [ca 1530].
2) Sukkelaar. ? Schier eer metten ratten // dan met yemant goeyers Telt mense / en meest soo blijuen arm bloeyers, Antw. Sp. k iij [1561].
==
Blonckaerd,
zn. Van blonck.
Stompzinnige. ? Onzen Autheur Castelein (en heeft) voor alzulke Blonckaerds, ditte niet gheschreuen, in cast., C. v. R. 252 [1548].
==
Bluts(e),
zn. De samenhang met de bnn. blut en bluts en het zn. blutte(n) is onduidelijk. Opmerking verdient, dat in ’t hd. naast de bnn. blutt en blott het zn. blutz staat. Mogelijk is bluts(e) het zelfst. gebr. bn. bluts (zie WNT i.v. Blutsch) of een bijvorm van blutte (zie MNW i.v., WNT i.v. Blutten).
Sukkel, domoor. ? Sp. d. M. 1217, 4627 en pass. [beg. 16e e.]; cast., Pyr. A iij [ca 1530]; de dene, Langhen Adieu 129 [1560].
==
Bogorgie,
zn. Wrsch. verwant met bugger, bogger, ketter, paederast, fielt (zie MNW i.v. Bugger, WNT i.v. Bogger).
Smeerlap, fielt? ? Ghi snoo bogorgie, doed ghi hier den heere// lieghen? Ic zal u wel in stellen, ghi vuijlen Cabbelare, Bijstier 380 [eind 16e e.?].
==
Braggaert,
zn. Ontleend aan ofr. bragard (vg. WNT i.v. Brageeren, Afl.; bij godefroy komt het niet voor, littré Suppl. i.v. Braguer citeert het 16e-eeuwse zn. braguard; vg. ook haspengouws brag (WNT i.v. Brak (II), B), luikerwaels bragar (WNT i.v. Brageeren, Afl., littré t.a.p.), eng. braggart en het ofr. bn. bragart bij d’hauterive in de bett. ‘pimpant’ en ‘fanfaron’).
Opschepper (vg. kil.: Braggaerd. Homo bullatus, elegans. Gal. braggard en Synon. Lat.-Teut.: ‘fraeiaerd, moiaerd, grein, enz.’). ? (Een houeerdich Esel, die zeer weelderig gekleed gaat) maect den braggaert, X.Esels 30, 9 [1530].
==
Breebaert,
zn. Zie WNT i.v. Breebaard.
Grootspreker, pocher, snoever (vg. v. moock, in WNT i.v. Breebaard, bet. 2). ? Adieu breebaerden maeckende groote mulen, de dene, Langhen Adieu 115 [1560].
==
Bremer,
zn. Van bremen.
Die ‘breemt’ in een of andere bet. van dit woord. In de aanh. van een verliefde of vrouwenjager: die achter de vrouwen aanzit of die zich heeft opgeschikt om te behagen? ? Zijdy worden een Venus janckerkin / Een tijtverlieserkin / een raepsolasekin / Een zingher / een springher / een bruloft dwasekin / Een vrou slingherminne / een twisterkin / Een lytentijt / een zinne quisterkin / Een bremer / een misterkin / zoo naect u swaer Menighe onruste, cast., Pyr. A iij [ca 1530].
==
Broempot,
zn. Uit broemen en pot.
Potschuimer. ? Joncker Joos broempot die leeft opt schuymken, Leenhof 126 [na 1531].
==
Bruyschaert,
zn. Van bruisen, slempen (vg. WNT i.v. Bruisen, bet. B, 4)?
Slemper, drinkebroer? ? Een ruyschaert een bruyschaert een ientaert een slapaert Een rijnschaert maecte int gelach den fellaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Buckvysteghe,
zn. Uit bucken en vysteghe (of vysten met -eghe?).
Zij die ‘vijst’, als ze bukt? ? Dan esser noch een boucxken huut reverentien Voor de buckvysteghen ende zom ruud plomp loer, de dene, Langhen Adieu 244 [1560].
==
Cabbelare,
zn. Van cabbelen, kijven.
Ruziemaker. ? Een cabbelare oft een cabbelere, X. Esels 12, 46 [1530]; Ic zal u wel in stellen, ghi vuijlen cabbelare, Bijstier 381 [eind 16e e.?].
==
Cackaert,
zn. Van cacken.
Homo cacans. ? Jan, laetse ons inden privaet gaen steecken, Op dat sij met haer treecken ‘den cackaert vervaert Lijs en Jan Sul 219 [eind 16e e.?].
==
Cafcoenvagher,
zn. Uit cafcoen en vagher.
Schoorsteenveger (vg. kil.: Kavevaegher / kafkoen-vaegher. Fland.J. schoud-vaegher). ? Hanghemans / hondtslaghers / Cafcoenvaghers / En Suypers ghewuene te lijdene druck, de roovere 404 [3e kw. 15e e.].
– In de aanh. mogelijk in obscene toepassing. ? Ick zacher een cafcoenvaegher zonder leere, van tdeen cafcoen in tdander vlieghen aldaer, de dene 221a [ca 1560].
==
Capelle, cappelle,
zn. Zie WNT i.v. Kapel (III).
Scheldnaam, in de eerste aanh. voor een vrouw, t.w. Tvleesch, die als hoer fungeert (vg. schuerm., Bijv. 147a: Kapel, kapelleken domhoofd, dwaas vrouwmens), in de tweede voor een man, t.w. Svyants temtatie, die als zinneken fungeert. ? Smenschen gheest 583 [ca 1560?]; Rott. Sp. Cv [1561].
==
Capoen, cappoender, capuijn,
zn. Zie MNW i.v. Capoen, WNT i.v. Kapoen.
Arme drommel, stakkerd. ? Cappoenders teender oude placke weerdich geboren, de roovere 405 [3e kw. 15e e.]; Helpt toch ons arme capuijnen ter noot, Schuyfman 240 [vóór 1504]; Desen Capoen/ is van passen te recht om slane, Zeven Sp. Bermh. G vv [1591] (zie ook ald. G vij).
==
Cappaer(d)t,
zn. Zie WNT i.v. Kappaard.
Eig. die een (monniks)kap draagt (vg. kil.: Kappaerdt. Cucullatus, capitio indutus), v.v. schimpnaam voor een monnik (vg. Tschr. 35, blz. 300). ? a. bijns, N.Ref. 171, d, 11 [1525] (var.: capaert); vaernewijck, Ber. T. 2, 68 [ca. 1568].
Opm. Nog bij coornhert 1, 468 d.
==
Canteleckere,
zn. Uit cante en lecken met -ere.
Profiteur? (Vg. WNT i.v. Kant (I), sub bet. IV: ‘(mede) aan een kant, aan een of het kantje lekken (likken), een weinig-, enigermate (mede) genieten, profiteren van iets, (mede)deelen in iets, deel hebben aan iets.’ – Kantenlikker als zodanig kent WNT slechts in de bet. schoenmakersgereedschap (zie WNT i.v. Kant (I), Samenst. en Likken (II), Samenst.). ? Swycht! swycht! ghy muecht wel swygen! En kendtmen v niet? ey ghy swaeck riet! // ghy canteleckere! Con. Balth. 154 [1591].
==
Cantknagher,
zn. Uit cant en knaghen met -er.
Korstenknabbelaar? ? Cruepele / blinde / steinders ende claghers Makelghen / potspinneghen ende cantknaghers Staet betacht men saeydter gheluck, de roovere 404 [3e kw. 15e e.].
==
Catyver,
zn. Van catyven (zie Ketyven)? Of van catyf (met anal. -er)?
Stakker. ? Wat sechdy van deesen armen catyvers, Huis v. Idelh. 370 [m. 16e e.].
==
Cattenghespuijs,
zn. Uit catte en ghespuijs.
Hels gespuis? Of nietswaardig, verachtelijk volk? // V.: Wij waren eens vermaert // fijn, H.: men macht vermanen // al. V.: mer hoe gheacht // nv? H.: als catten ghespuijs // quaet, Christenk. 296 [ca. 1540].
==
Cauwettere,
zn. Van cauwetten.
In de aanh. naar het schijnt iemand die onrechtvaardig, onbillijk, is, die iemand niet geeft, wat hem toekomt; mogelijk heeft zich deze bet. ontwikkeld uit die van lasteraar, kwaadspreker, eerrover, die men op grond van de artt, kauwetteren / kauwetten, kauwetterer en kauwetstere bij Kiliaen (zie MNW i.v. Cauwetster, WNT i.v. Kawetten) mag aannemen. ? Ontbeyt jc zalhu beghiften ghesellen. Jc en wil niet bekent zyn / als een cauwettere, everaert 277 [1530].
==
Chare,
zn. Zie MNW i.v. Care, WNT i.v. Kaar (I).
Wellusteling, ‘snoeper’. ? Vvie saude verclaren, Suzannen mesbaren? Om dat zu haer reinicheit wilde bewaren Ieghen daude charen, cast., C. v. R. 200 [1548].
==
Clabotshoot,
zn. Zie WNT i.v. Klabotshoofd.
Domkop. ? S.: Ou claddorie O.: Wat ist clabotshoot? S.: Rasch coemt hier buyten, Antw. Sp. Ff ij [1561].
==
Claddaert,
zn. Zie MNW i.v.
1) Smeerlap. ? Hadse ghij aff ghesedt, Sondich Becoren, stunckende claddaert! Sacr. v.d.N. 1300 [3e kw. 15e e.].
2) Soort kledingstuk? ? Een crimpaert met enen gescuerden claddaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Claddorie,
zn. Van clad (zie WNT i.v. Klad (I).
Scheldnaam voor een vrouw (in de aanh. een ‘nichtken’ (= zinneken), slet? ? S.: Ou claddorie O.: Wat ist clabots hoot? S.: Rasch coemt hier buyten, Antw. Sp. Ff ij [1561].
==
Cladsalve,
zn. Uit cladden en salve.
Knoeier (vg. kladsalver, dat Kiliaen en Hexham vermelden als synoniem met kwakzalver, zie WNT i.v. Kladden (I), Samenst. afl.; ook in de aanh. zou – ofschoon de samenst. cladsalve wel te verdedigen is – cladsalver gelezen kunnen worden). ? Meester cladsalue v botte scheere Die trect al waer sy in thien iaren niet gheslepen, Antw. Sp. F ij [1561].
==
Clapheylighe,
zn. Uit clappen en heylighe.
Iemand die vroom is met zijn mond. ? Clapheylighen, twaer noot dat men u verniste, a. bijns 147 [1548].
==
Clappeghe,
zn. Van clappen.
Kwaadspreekster. ? Nydeghe Clappeghe een persoonage ghecleet als een broodbiddeghe aermelic jnt habyt wesende manc, everaert 147 [1523].
==
Clater(e), claetere,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Klater (III).
1) Ratel, rinkelbel (als narrenattribuut) in de zegsw. enen een clater(e) coopen, als nar, zot behandelen, voor de gek houden? ? Gelooft ghij dat ick u coop een clater, Abr. Off. 693 [eind 16e e.]; Bay! sydy sot men coept v een claetere, Bel. v. Sam. 1060 [eind 16e e.].
2) Snater, mond. ? Sotteghem en schieloose / ghy sijt die beste Die beyde wel cont met uwen clater / rallen, Antw. Sp. Y iv [1561].
3) Schreeuwlelijk? Of kwebbel? (vg. corn.-vervl.: Klater, babbelziekevrouw). ? Ke! wilt v lyen // ghy magher clatere! Snoert uwen snatere, Bel.v. Sam. 466 [eind 16e e.].
==
Clekere,
zn. Van clekeren, drillen of trillen (zie de bo i.v. Klekeren).
Die met de billen drilt, klekerbil, klikkebil? ? Sietse my staen kiken de leelicke clekere. Zu beghind haer naer den man te rasschene, cast., C. v. R. 234 [1548].
==
Cleutermeerse,
zn. Uit cleuteren, cloteren en meerse, mars. De samenst. is blijkbaar opzettelijk gevormd met obscene bedoeling. Voor meerse in obscene toepassing zie everaert 174, 465, 469.
In de (corrupte?) aanh. in een onduidelijke, maar kennelijk obscene bet. ? Ick (t.w. Luxurie, een vrouwe als een hoere gecleet) heeffe (l. heffe, vg. de aanh. i.v. Wriessen,) veel te geern aen die cleuter meerse, Ick soppe veel te geern in de achter//sop, Well. Mensch 611 [2e kw. 16e e.].
==
Cloubroeck,
zn. Uit clouwen en broeck.
Scheldnaam voor een man. ? Ghij cloubroeck, ghij sult hem wel bederven! Koster Joh. 79 [m. 16e e.?].
==
Cloyaert,
zn. Van cloyen, krabben of slaan, kloppen (WNT i.v. Klooien, bet. 1) of beslapen (ald., bet. 2).
Die ‘cloyt’ in een der bovengenoemde bett. ? Men vint veel aerden: vrolickaert stueraert Cloyaert loyaert cackaert en prollaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Cockelueris, cockolueris,
zn. Zie WNT i.v. Koekeloer (II).
Scheldnaam voor een man: sul, lummel? ? Den man… int werck sijns wijfs verfraeyt, Een cockolueris, een hinnentaster wort hi ten fyne, in Tijdschr. 14, 149 [16e e.]; Wat sou hy meynen die cockelueris, Hs. TMB, G, fol. 28v [eind 16e e.].
==
Cockuwe,
zn. Ontleend aan ofr., fr. cocu?
Hoorndrager? ? Adieu vul vreimde babben ende loose cockuwen, de dene, Langhen Adieu 154 [ca 1560].
==
Cocxskin, coxken,
zn. Zie WNT i.v. Kok (III).
Meisje dat houdt van opschik (om de man te behagen). ? Joncwyfuekens Die de maerdtghanc doen / als fraye cocxskins Die gheerne reyn ghaen / al zynt vule mocxskins Om te bekueren / deis ouervliegherkins, everaert 443 [1e h. 16e e.].
Opm. Ook in Musyckb. van tielm. susato 11: ‘Dese coxkens en aerdighe moxkens, si gaen al lonckende onder haer cloxkens.’
==
Coelpap,
zn. Uit coelen en pap.
Eig. ‘die de pap laat koelen’, wacht tot het ergste voorbij is, de kat uit de boom kijkt (zie WNT i.v. Koelen (I), bet. B, 1, b, a) in de aanh. scheldnaam voor een benauwde, gierige (jonge) man? ? Dien coelpap en zoude niet dorven een corte verteeren, Rederijkersged. 44, 25 [m. 16e e.].
==
Confueris,
zn. Oorpr.?
Schimpnaam voor een man. ? Mijn daegen en sach ick noijt sullcken confueris wadt sou hij meijnen die cockelueris, Hs. TMB, G, fol. 28v [eind 16e e.?].
==
Corenwachtere,
zn. Uit coren en wachten met -ere.
Eig. krekel (vg. kil.: Korenwachter. Fland.J. veld-krekel. Gryllus), in de aanh. gebezigd als scheldnaam voor een slechte muzikant. ? Die scriuer sey: wel wt ghi coren wachtere Oft ic iaech v met stocken ter dueren wt, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Corenweeldeke(n), coorneweeldeke(n),
zn. Uit coren en weeldeke(n).
Brooddronken, overdadig, bandeloos levend persoon. ? Ghy nachtridders ghi coorne weeldekens ghi wittebroots kinderkens, St 1, 159 [vóór 1524]; Ghi ionge wellustige coren weeldekens, Doesb. 135 [vóór 1528].
==
Cornuyt,
zn. Zie MNW i.v. Cornuut, WNT i.v. Kornuit.
Hoorndrager. ? Hy is als een cornuyt begheckt, Die zijn wijfs vuylheyt ghedoocht, of deckt, v.d. meulen, Ketiuigh. 43 [ca 1500].
==
Cornuter,
zn. Van cornute, cornuut of cornuten?
Hoorndrager? Vlegel? ? Adieu / an alle bynghels ende groote cornuters, de dene, Langhen Adieu 188 [ca 1560].
==
Cornuweel,
zn. Zie WNT i.v. Kornuweel. Bastaard (vg. de bo i.v. Kornuwéel: ‘Een mensch uit gemengd ras, anders gezeid een Brikkelaar’).
? Van moetheyt zoudick wel als een cornuweel // hyghen, Taruwegraen 728 [1581] (De Vyant der Menschen spreekt, in toneelaanw. na r. 699 ‘eenen bastaerden vyant’ genoemd).
==
Coussensot,
zn. Uit cous en sot.
Vrouwengek. ? Coussen sotten hovende gemeynlijc Onder de ionge Jonckers die op dwijf versnotten, Leenhof 660 [na 1531].
==
Crabbaert,
zn. Van crabben.
Dief (vg. krabber in dez. bet. in WNT i.v. Krabber (I), bet. 1). ? Longeren fiel wadt hebdij al gestoolen nu moeten wij doolen als rijck crabbaerts, Hs. TMB, G, fol. 68v [eind 16e e.?].
==
Credaet,
zn. Rijmformatie van lat. credere.
Gelovige, blijkens het verband in de aanh. in ongunstige zin. ? (Saulus sprekende over de verafschuwde Christenen:) Binnen Damasco woonen noch veel van dese credaten, Bekeeringe Pauli 364 [ca 1550?].
==
Cretsaert,
zn. Van cretse of van cretsen.
? Uit het verband blijkt niet, of het woord in de aanh. identiek is met kretser en zo ja, in welke van de tot dusver bekende bett. (1 krabber, krasser, 2. lastdrager, 3. schuimspaen, zie MNW i.v. Cretsen) het is gebezigd. ? Een mallaert vulde met cretsaert den danckaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Crevitsedansdansser,
zn. Uit crevitsedans, kreeftendans en dansser.
Eig. die achteruit danst; fig. die achterop raakt? ? Adieu visschers bachten nette die noyndt gheernaert vynghen crevitsedansdanssers met een dobbelen toer, de dene, Langhen Adieu 227 [1560].
==
Criepe, crijpe,
zn. Van criepen.
Eig. die gauw ‘criept’ (piept, klaagt, kreunt, vg. de bo i.v. Kriepe), v.v. stakker; sukkel. ? De Miere in eerde was wroetende Logierde en sliep, in cleen hollekens diepe Als aerme criepe, de dene, Fab. 111 [1567]; Houwt dat ghi crijpe / en datte, Boertelick Sin 161 [eind 16e e.?].
==
Crigelaert,
zn. Van crigel.
Stijfkop? (vg. kil.: Krijghelaerd. Homo durae ceruicis). ? Enen grouaert die hem hiet moddaert Crigelaert lelickaert plompaert en slinckaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Danckaert,
zn. Oorspr.?
? ? Een mallaert vulde met cretsaert den danckaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Danteloose,
zn. Bijvorm van dantelorie, wufte vrouw, ijdeltuit (zie WNT i.v.)?
Dantelorie? ? Danteloose, een vrouvve, Antw. Sp. Qqq iiij [1561] (lijst van personages).
==
Deyn (I),
zn. Zie WNT i.v. Dein (I).
Onhebbelijk, onbeschoft persoon (vg. kil.: deyn. homo auarus, sordidus [sordidus kan echter óók ‘gierig’ betekenen]). ? Die haer blameerde, waer wel een deyn, a. bijns, N.Ref. 111, d, 6 [1e kw. 16e e.]; H.d.Am. 371 [m. 16e e.]; Ghelijc den deyne // is u corrumpeeringhe, Smenschen gheest 162 [ca 1560?]; My deert dat hem (t.w. de boer) oyt deyn / sulck onnut welpen // hiet, Haagsp. k iv [1561] (hic? Of = vrek? Of als bn. = vrekkig?).
Opm. Mogelijk reeds mnl., vg. ‘Desen quaden valschen deyn’, aang. in MNW i.v. Dein, Aanm. [1e h. 15e e.]. Wellicht behoren hiertoe ook twee plaatsen in WNT i.v. Dein (I) onder de bet. 2) ‘Lijs, sul, lummel’ geplaatst, t.w. ‘Ten schijnt gheen deyn, stijfhals noch taeyaert’, cast., Pyr. 10 [ca 1530] (ofschoon deyn hier m.i. eerder syn. zal zijn van stijfhals en taeyaert, dus ‘vrek’ zal betekenen) en ‘Daer sijn seven vryers die my vervolgen… Het sijn som ghilden, het syn som deynen’, houwaert, Lusth. 3, 163 [1582-’83]. Onduidelijk tenslotte blijft de volg. plaats uit Zeven Sp. Bermh. C iijv [1591]: ‘Die sorghe maeckt hem so vrack (= vrekkig?) als een deyn Eyghen liefde en Giericheyt maken hem so onreyn’ (is vrack = vrekkig, dan zal deyn wel ‘vrek’ moeten betekenen).
==
Diefhals,
zn. Uit dief en hals.
Scheldnaam: booswicht, dief? (Vg. kil.: dief-hals. Fur). ? Soude my den diefhals alsoo bedrieghen? crul, Heynken 17 [ca 1540?]; B.V.: Wel heb ickt so quaelijck gemaeckt D.S.: Jae ghij dieffhals, Paulus en Barnabas in Hs. TMB, B, fol. 51 [m. 16e e.].
==
Dootcnower,
zn. Uit doot en cnowen met -er.
In de aanh. (ongunstige?) benaming voor slager of slachter. ? Ick vinde hier nscrijft van die vleijshowers, deese dootcnowers / diemen over al vint, Gr. Hel 982 [ca 1564].
==
Dorpclouwen,
zn. Uit dorp en clouwen; vg. voor het 2e lid p. heyns, Spiegh.d.Wer. 72b: ‘De boeren syn slechter, ia bot als een clouwen’ (in WNT i.v. Klouwen (I) en vg. Clouwenachtich (waarin het aspect der armoede of liever gierigheid domineert).
Boerenpummel? ? T.: Den Boer salt al betalen / is tscrijchs woordt ghemeyn. L.: En swijghen als een dorpclouwen / oft arm frater, Haagsp. f iijv [1561].
==
Douckachtich,
zn. Van douck, doek.
Op vrouwen gesteld of naar vrouwen verlangend. ? Altemets dat jc ooc douckachtich zy, everaert 287 [1529].
==
Draffsot,
zn. Uit draff en sot.
Scheldnaam, in de aanh. voor een rijke vrek. ? Desen draff // sot wilt hier mede gevoet // werden, Gr. Hel 1051 [ca 1564].
==
Dralaert, draijlaert,
zn. Zie MNW i.v.
Talmer (vg. kil.: draeler / draelaerd. Cunctator, cunctabundus, cessator). ? Doesb. 247 [vóór 1528]; Leckert. 102 [1541]; H.d.Am. Aa 3v [m. 16e e.].
==
Drale,
zn. Van dralen.
Sukkel? ? Wat vintmen menigen drale Die een cleen sake maken herde breet, Doesb. 262 [vóór 1528] (St 1, 13 [vóór 1524] heeft hier rale (1. drale?).
Opm. Mogelijk hetzelfde als drael in Ovl. Lied. en Ged. 138: ‘Secht mi, wouter, lieue drael, Wat pande wildi hebben’, aang. in MNW i.v. Drael.
==
Driakel-cooper,
zn. Uit driakel en coopen met -er.
Kwakzalver. ? Tant-treckers / ende Driakel-coopers Makelaers ende Rosch-tuysschers / zit achter int beste, Veeld. Gen. D. 159 [16e e.].
==
Dryakelprouver,
zn. Uit dryakel en prouven met -er.
Drankjesverkoper, kwakzalver. ? Hier staet Een Dryakelprouuer hebbende voort ghedaen alle manniere van poere ende wortelen, everaert 199 [1528]; Een dryakelprouuer met leuende watre, ald. 465 [1e h. 16e e.].
==
Drimmer,
zn. Van drimmen = dremmen, knorren, dreinen, zeuren?
Nijdas, brompot? In de aanh. blijkbaar synoniem met grimmer. ? Grimmers, drimmers, die loncken met leepen ooghen, Leuv. Bijdr. 4, 214 [beg. 16e e.].
==
Droel,
zn. Van droelen.
Zot, gek. ? Al schiet den droel over den Doel ten is gheen noot, Negenthien Refereynen int Sot D iiij [1613].
Opm. Vg. Druyl.
==
Droochscote,
zn. Uit drooch en scote, scheut? Of staat scote corrupt voor strote, zoals v. Vloten heeft gelezen of geëmendeerd, zie Kluchtsp. 1, 110 en daaruit in MNW i.v. Droochstrote? De bet. is dan echter niet dezelfde als in Leenhof 105 (zie Droochstrote). Zie nog Tschr. 73, bl. 114 e.v., en 74, bl. 62 e.v.
Sukkelaar, arme drommel? Of nietsnut? ? S.: Die van doene heift / twee drooghe rothieren Die slepe ons tsaemen / binden cote. O.: Ghy zyt een ruetelaere. S.: Ende ghy een droochscote, everaert 171 [1527].
==
Droochstrote,
zn. Uit drooch en strote.
Eig. iemand met een droge keel; die veel en/of graag drinkt. ? Joncker Faes droochstrote wilt altijt hoveren En even sat zijn, thooft staet hem groene, Leenhof 105 [na 1531].
==
Druescop,
zn. Uit drues, droes en cop, zie WNT i.v. Droes (I), Samenst.
Arme stakker. ? Waer sullen wy, arme druescoppen, dan blijven, Prochiaen 605 [ca 1540].
==
Druyl,
zn. Zie WNT i.v. Druil (II).
1) Benaming voor een soort demon (door kil. i.v. Druyl gelijkgesteld met drol = ‘kaboutermanneken’). ? V hooft is ghehoect ghelijck eenen wyl Ghy schijnt eenen druyl, Antw. Sp. F ij [1561].
2) In toepassing op een mens: zot, gek. ? Noch woonen in dese prochije selsaem druylen Gheheeten tatolven, Leenhof 625 [na 1531].
3) In de verkleinvorm druylken, drulleken in de aanhh. gebezigd, als vlei- of troetelnaam. ? Tsijn mijn liefste druylkens Nyeuvont 279 [ca 1500]; Ghi sijt mijn knechtkens mijn liefste drullekens, ald. 541; Ke willecome mijn alder liefste druylken, Sp. d. M. 1702 [beg. 16e e.].
Opm. Vg. Droel.
==
Druvaert,
zn. Bijvorm van droevaert deugniet (zie WNT i.v. Droef (II), Samenst. afl. en samenst., de bo i.v. Droevaard)?
Deugniet? ? Wa, ghi druvaert, ghi zult noch aen een galghe // waijen, Bijstier 362 [eind 16e e.?].
==
Duechtbeletter,
zn. Uit duecht en beletten met -er.
In de aanh. scheldnaam voor een ketter. ? Ketters, santafsetters, duechtbeletters, muters, a. bijns, N.Ref. 338, e, 10 [1529].
==
Duesaert,
zn. Van deus, duizelig, suf, bedwelmd (vg. WNT i.v. Deuzig, Aanm., MNW i.v. Dosich)?
Sufferd? ? Jan blaespappe, Jan Stuytvos maken den dans met Jan duesaert & Jan middel gesont, Bruyne 1, 94 [2e h. 16e e.].
==
Duypen,
zn. Zie MNW i.v. Dupe, WNT i.v. Duipen (I).
Sukkel, stakker, lijs, lummel (vg. kil.: Duypen / duyper. Homo submissus, submisse se gerens, prono capite spectans terram, obstipo capite defigens lumina terrae en plant.: Eenen duypen. Un niez, un lourdant). ? Leuv. Bijdr. 4, 319, 324 [beg. 16e e.]; a. bijns, N.Ref. 170, b, 8 [1525]; Tielebuys, toneelaanw. vóór r. 1 [1541]; Trudo 2159 [ca 1550]; Antw. Sp. Ll iijv, m iiijv [1561]; Br. Willeken 424 [1565?]; Bierses 31 [diepen, l. dupen?) [2e h. 16e e.]; Hs. TMB, A, fol. 99v [eind 16e e.?]; Meester Hoon 29 [ca 1600?].
Opm. Nog bij coornhert, Odyss. 1, 60a, v.d. noot, Ged. 113, v. breugel, Boert. Clucht. 1, 6, 49 en heyns, Dry Hoofd. 17b.
==
Duyvelspecht,
zn. Uit duyvel en specht.
Scheldnaam voor een voetknecht, in de aanh. vermoedelijk een Spaans soldaat (zie voor specht als scheldnaam Voor een Spanjaard WNT i.v. Specht (II), bet. 2). ? B.: Dees schorfte voetknechten, L.: Die tvolck verdrucken, B.: Als duyvelspechten, L.: Dy alle quaet rucken, Trudo 215 [ca 1550].
==
Duijvelsmartelaer,
zn. Uit duijvel en martelaer.
Die door de duivel gemarteld zal worden. ? Dit sijn duijvels martelaers, hoort mijn gewaegen, Brouwersg. 608 [ca 1560].
==
Duveljonck,
zn. Uit duvel en jonck.
In de aanh. scheldnaam voor een duivel. ? Och, ick verwoede. Duveljonck, dat suldij betalen, Sacr. v.d.N. 1304 [3e kw. 15e e.].
==
Dwasaert,
zn. Van dwaas.
Dwazerik, sukkel. ? N.: Ey arm dwasaert. E.: Hoe sleypt ghy den block, H.d.Am. H 8 [m. 16e e.].
==
Dwasick,
zn. Van dwaas.
Dwaas mens. ? O dwasick dijnam volghende metter vlijt, Christenk. 1459 [ca 1540].
==
Eeraftreckere,
zn. Uit eer en aftrecken met -ere.
Eerrover. ? Swijcht ghy eeraftreckere, H.d.Am. L 7v [m. 16e e.].
==
Elvick,
zn. Van elf, alf?
Zot, dwaas? Spook? ? (Thooft vol sorghen:) Wat hooft sijt ghy eluick? (Thooft vol haers:) Ick sy thooft vol haers, Antw. Sp. Aaa iiij [1561].
==
Faembevlecker,
zn. Uit faem en bevlecken met -er.
Bezoedelaar van iemands goede naam. ? Faembevleckers, die in achterclap groeyen, a. bijns 30 [1528].
==
Famelier,
zn. Ontleend aan ofr. familier.
Eig. huisgenoot of intimus; in de aanh. gezegd van de duivel in de zin van constante belager? ? Ick avoyeert dat ick ghepersequeert // gheweest hebbe lange van die snoodheit des vleesch by bedwange doer stoockinge des viants myn famelier, Smenschen gheest 674 [ca 1560?].
==
Fas,
zn. Van fasen, vazen, talmen of langzaam lopen, drentelen (zie WNT i.v. Vazen (II); vg. goeyfaes (of goey faes?) in Nu Noch 76, leifaes, luiaard (zie MNW i.v. Leifaes en Vase, 1e art., Aanm. 2), leurefaes (zie WNT i.v. Leur (I), Samenst.) en loenefaas (Loquela i.v.).
Scheldnaam voor een man; lummel. ? Denkt, dat gij plaag te lopen als een brooddronken fas, Roerende v. Meest Al 504 [ca 1564?].
==
Fleeuwer,
zn. Van Fleeuwen (I).
Vleier. ? Loftuters en fleeuwers, de dene, Langhen Adieu 148 [1560].
==
Fletser,
zn. Van fletsen.
Vleier (vg. kil.: fletser. adulator). ? everaert 425 [1e h. 16e e.]; de dene, in Leuv. Bijdr. 4, 27 [1567]; Zeven Sp. Bermh. K iijv [1591].
==
Flinckerder,
zn. Van flinkeren, flikkeren, flonkeren, schitteren (zie WNT i.v. Flinkeren)? Of identiek met flincker, straatslijper (bij v.d. venne, Sinne-mal 21, aang. in WNT i.v. Flinken (II), Afl.)?
Pronker? Straatslijper? ? Flinckerders die proncken al warent heeren Daghelicks draghende hen beste cleeren, St 1, 239 [vóór 1524].
==
Flueren,
zn. Bijvorm van flere (vg. kil.: Flere… Fland. Ignaua & deformis puella)?
1) Scheldnaam voor een vrouw, in de eerste aanh. synoniem met labsoete, niet degelijke vrouw, zie WNT i.v. Labbezoet. ? B.: Waer sydy, flueren? L.: Hier ben ick, labsoete, Trudo 1231 [ca 1550]; Jae flueren iae, ghy en hebt maer tcouten / So verre ons bouten / niet ouer en schampen, Antw. Sp. k ij [1561].
2) In de aanh. van een man: sukkel, lummel? ? Die sulcke sit soe stom al waert een flueren die boe noch bae en can ghespreken, St 1, 116 [vóór 1524].
==
Foolaert,
zn. Van folen.
Grappenmaker; plaaggeest? ? Een slechtaert een foolaert ende een scrapaert, Doesb. 246 [vóór 1528]; Ey out foolaert al zout ghy den kramp ‘hebben, Doen ick v zoo zeere naer myn liedeken singhen? H.d.Am. Y 7v [m. 16e e.] (hic? of mopperaar?).
==
Frayaert, fraeyaert,
zn. Van fray, fraai.
1) Flinke (jonge) man (vg. Loquela i.v. Fraaiaard: ‘Een die fraai, brave is’). ? (Pyramus) dinct vrij Thisbe wel een fraeyaert / Om hooft te zijne van eender vierschare, cast., Pyr. A vij [ca 1530]; Ghy ionghers die in dees nieuwe const vermuudt… Als fraeyaerds wild dit volghen gentelick, cast., C. v. R. 100 [1548].
2) Levenslustige, dartele jonge man. ? Ghi meyskens… leert sitten opt bancxken Bi die frayaerts, Nyeuvont 416 [ca 1500]; Een proper meysken… Wert eens begracijt wt rechter minnen Van een frayaert door Venus bestierken, Doesb. 242 [vóór 1528].
3) Fat (vg. kil.: fraeyaerd / moyaerd. Homo elegans, splendidus, bullatus, bellus, lautus). ? Hoort ow ghi frayarts / hoort ou ghesellekens Diet bonetken draghen gherne ouer dweers, Nyeuvont 124 [ca 1500]; Een crepel hinckaert stiet den frayaert den finaert op zijn knoddaert, Doesb. 246 [vóór 1528] (hic?); Ist dat ick een fray habijt wil dragen, Wie es dien frayaert, zal men dan vragen, Rederijkersged. 43, 4 [m. 16e e.?].
==
Futzart,
zn. Van futs of futsen (vanwaar futselen?)?
Futselaar? ? Dies sij gram waert, seggende: weel ardich futzart, Noch man, noch eins, en verdint wen muetzaert, Bierses 39 [2e h. 16e e.].
==
Gabbaert,
zn. Van gabben?
Spotter, grappenmaker? ? Die niet en wil horen en dooch geen gabbaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Gaepteyle,
zn. Uit gapen en teyle, teil.
Scheldnaam voor een vrouw. ? Gaepteylkens, lamheylkens, die Venus kint wieghen, Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.]; Gaepteylen / Laudaten / en sulcke blaren, Veeld. Gen. D. 157 [16e e.].
==
Galactipote,
zn. (Quasi) geleerde samenstelling uit gr. galact-, cas. obl. v. gala, melk en lat. potare, drinken?
Melkdrinker? ? Adieu galactipoten al inden melck ghebroct, de dene, Langhen Adieu 283 [ca 1560].
==
Gapaert,
zn. Van gapen.
Komische benaming voor hoofd? – Sijnen gapaert laten, zijn leven verliezen? ? Een slechtaert een foolaert ende een scrapaert Ende een drogaert lietender hueren gapaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Gareel,
zn. Fig. toepassing van gareel, halsjuk lijkt niet waarschijnlijk. Wellicht corrupt voor garneel, garnaal?
Scheldnaam voor een duivel. ? Swyt, ghy helsghe gareel! Trudo 2169 [ca 1550].
==
Gasthuyspluyme,
zn. Uit gasthuys en pluyme.
Spottende benaming voor een bewoner van een gasthuis, d.i. armhuis? ? Hadieu, gasthuyspluyme, Trudo 2183 [ca 1550].
==
Geckaert,
zn. Van gecken.
Spotter, zot(vg. kil.: ghecker/gheckaerd. Derisor, irrisor, cauillator). ? Een rimpelaert sprac: siet toe elck geckaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Gecker, gheckere,
zn. Van gecken.
Nar, zot (vg. kil.: ghecker / gheckaerd. Derisor, irrisor, cauillator). ? Swijcht ghy gheckere, En ghy beroemere, H.d.Am. L 7v [m. 16e e.]; Noijt mijn daghen ic zulck enen gecker // vand. Bijstier 225 [eind 16e e.].
==
Gesoort,
zn. Van soort?
Gespuis, tuig (vg. soort in dez. bet. in WNT i.v. Soort, bet. 4)? ? Ick wou al tgesoort voorden donder waer ten keel onder / waer / die oyt dit discoort // screuen, M. Bedr. Hart 209 [1577].
==
Gewevens,
zn. Van weven?
Eig. schepsel? In de aanh. gebezigd als scheldnaam. ? Eij vuijl gewevens / ey venijnlick hoot, ghij hebt dus alle die proofeeten gedoot, Gr. Hel 488 [ca 1564].
==
Ghaernepotspinneghe,
zn. Uit ghaerne, garen (?) en potspinneghe (zie ald.).
Bedrieglijke, leugenachtige bedelares? Blijkens het verband in de aanh. met toespeling op de zegsw. enen catoen in de oren spinnen (zie Catoen). ? Adieu ghaernepotspinneghen oock int cotthoen, de dene, Langhen Adieu 218 [1560].
==
Ghasthuysmuyter,
zn. Uit ghasthuys en muyter.
Spottende benaming voor een bewoner van een gasthuis, d.i. armhuis? ? Hoort Canonicken van Sinte Cristoffels oordene En ghasthuysmuyters qualijck inde pluymen, de roovere 405 [3e kw. 15e e.].
==
Ghebras,
zn. Zie MNW en WNT i.v. Gebras.
1) Eig. brouwsel; in fig. toepassing: dwaas of zondig gedoe. ? Camp v.d. Doot 502 [1493]; Sp. d. M. 2545 [beg. 16e e.]; St 1, 167 [vóór 1524]; everaert 175 [1527]; H.d.Am. T 1 [m. 16e e.]; Smenschen gheest 432 [ca 1560?]; Zeven Sp. Bermh. N iiij [1591].
2) Werk (in gunstige zin). ? De smit hiet meersterscap (!) doer sijn ghebras, Camp v.d. Doot 1859 [1493].
3) Gebroed, gebroedsel. ? Al ’t Joodsche ghebras, die hem (t.w. Christus) deden quellen, a. bijns 425 [ca 1540]; Al hoer ghedachte (t.w. van de vrouwen) es valsch ende quaed hier Gheen aergher ghebras leefd, cast., C. v. R. 197 [1548].
– In de aanh. bep. schepsel, creatuur. ? Ick en sach noyt leeliker ghebras, Zeven Sp. Bermh. R iv [1591].
==
Ghebroetheyt,
zn. Van ghebroet.
Gebroedsel, gespuis; met des viants ghebroetheyt worden in de aanh. de ketters bedoeld. ? Welck broot, woordt, lichaem, des viants gheboetheyt (l. ghebroetheyt?) met scandaliserende scrifts onvroetheyt, ja met verblinde hertnackighe verwoetheyt gharen souden extirperen, Christenk. 17 [ca 1540].
==
Gheesken,
zn. Van Ghese (uit Gesina)? of bijvorm van gansken (vg. kil.: Gheese Vet. j. ganse. Anser)?
Lichte vrouw (vg. kil.: Gheese. Vetus. j. hoere. Meretrix). ? Lichte gheeskens, die als meeskens om aes vlieghen, Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.].
==
Gheeu,
zn. Zie WNT i.v. Geeuw.
Kletspraat? Praatjesmaker? ? O.: Hoort me dien gheeu. V.: Welc een gheckere. Tscynt of de weerelt / drieuwe vp zyn dume, everaert 466 [1e h. 16e e.].
==
Gordijnwachter,
zn. Uit gordijn en wachter.
Scheldnaam voor een man, die zich gaarne of vaak ophoudt bij de bedgordijnen: wellusteling, slappeling, lafaard. ? Ghy zijt een Pluymriddere, Een Gordijnwachter, een vervaert Hansse, H.d.Am. S 3v [m. 16e e.].
==
Goute,
zn. Oorspr.?
Bargoense naam voor een lichte vrouw (vg. Liber Vagatorum, bij moormann, Bronnenb. Cliché 2, na blz. 12: Goute een lichte vrouwe). ? Buyten der stadt moecht ghy wel luysen en vloyen En met v goute lancx den breederick schoyen, Antw. Sp. Aaa iiijv [1561].
==
Griel(e), grielken,
zn. Zie WNT i.v. Griel (III).
Oude vrouw (vg. de bo i.v. Griele: ‘een nijdig vrouwmensch’). ? Sy en willen gheen / meyskins houden / noch doonekins Maer houden matroonekins / versufte grielkens Aerme houde vraukins / met gheluwe dielkens, de roovere, Quicunque 638 [3e kw. 15e e.].
Opm. I Het woord komt ook voor bij de dene blijkens de aanh. bij de bo i.v. Swatelen: ‘Stamercatte griele bottecroes zwatelpot’ [ca 1560]; de bet. wordt daaruit echter niet voldoende duidelijk.
Opm. II. Als naam waarmee zinnekens elkaar aanspreken komt griel (tot een vrouw) grielken, (tot een man) voor in Christenk., resp. 362 en 289 [ca 1540].
==
Grijser,
zn. Zie WNT i.v. Grijzer.
Grompot, knorrepot (vg. plant.: Greyser, oft grijser. Rechignard. Homo vultuosus). ? ghistele, Ter. Hec. 6 [1555]; Bruyne 1, 30 [2e h. 16e e.]; Abr. Off., in Hs. TMB, A, fol. 63 [eind 16e e.?].
Opm. Nog bij bredero 1, 142.
==
Grondeken,
zn. Van grond.
Uitsl. rhet. is de toepassing als pars pro toto ter aanduiding van een menselijk, inz. vrouwelijk wezen; meisje. ? Sp. d. M. 3319 [beg. 16e e.]; H.d.Am. H 2v, L 4 [m. 16e e.]; Katm. 358 [vóór 1578].
– Dobbel grondeken, onbetrouwbaar, loos wezen, loos wicht. ? St 2, 151 [vóór 1524]; Trauwe 5 [1595?].
==
Gruys,
zn. Zie MNW i.v. Gruus, WNT i.v. Gruis (I)?
Gespuis. ? Al mach na zyn siele dat helsghe gruys haken, Sy suelen foulte int apprehenderen slaen, Trudo 2438 [ca 1550].
Opm. De bet. heeft zich wrsch. ontwikkeld uit ‘uitschot, uitvaagsel’, zoals in Trauwe 642 [1595?]: ‘B.: Duer ons valsch abuys, L.: Sydy der werelt gruys’ en 1487: ‘Ghy moet er bey wt, als der hellen gruys. Oft ick sall u hersteken’.
==
Guyser,
zn. Zie WNT i.v. Guizer.
Schooier, sloeber, bedelaar? ? Wat segdy dy van Ons Lieve Vrou te Loerette? Speelt men daer van de vette voor ons, arme guysers? (× Catuysers), in Kluchtsp. I, 198 [eind 16e e.?].
==
Halsbandt,
zn. Zie WNT i.v. Halsband.
Gierigaard, vrek. ? Oock noemptmen hem met een verwijtelijck rumoer / Halsbandt / Tayaerdt / splijtmijte / vilt / rekel / en loer Om dat hy tzijne niet en verquist door desen, Haagsp. k iv [1561].
==
Happeghetap,
zn. Uit happen en ghetap.
Kletser, kwaadspreker? ? Ick heet Veel claps / Onder veel happeghetaps // ben ick so vermaert, Antw. Sp. n iijv [1561].
==
Hassaert,
zn. Van hassen, assen, eisen (zie WNT, Suppl. i.v. Asschen (III)?) Gelijkstelling met mnl. hassaert, hasaert (uit ofr., fr. hasard), dat als personificatie alleen is opgetekend in de bett. ‘ongeluk’, ‘kansspel’ of afl. van hassen, bassen (indien hassebassen althans als een reduplicatievorm mag worden opgevat) verbiedt het verband in de aanh.
Die veeleisend, niet gemakkelijk te voldoen is? ? Hinnentasters oft sulcke passaerts Soeken dicwils thinnen ey, al synt rycke hassaerts, Om weten wanneer thinneken legghen sal, Leuv. Bijdr. 4, 261 [beg. 16e e.].
==
Helscudde,
zn. Zie MNW i.v.
Aartsschelm. ? Waerom en belet ghijt niet, helscudde? Sacr.v.d.N. 41 [3e kw. 15e e.].
==
Henne(n)taster, hinne(n)taster,
zn, Uit henne en tasten met -er. Zie MNW i.v. Hennetaster.
1) Wellusteling, vrouwengek (vg. J.W. Muller in Tijdschr. 38, bl. 153). ? Nu tast, hinnetastere, Man en wijf 160 [eind 15e e.?]; Jan den hinnentaster, Bruyne 1, 94 [2e h. 16e e.].
2) Aantaster van de vrouwelijke eer, vrouwensmader. ? Tfy moet hu lien werden die vrauwen versmaden, Berampers, hinnetasters, qualick beraden, cast., C. v. R. 193 [1548]; Tfy vuyl hinnentastere, H.d.Am. Y 4 [m. 16e e.]; Ghy dronckaert! onbeleeft sot! der vrouwen belastere!… Ghij vuijle hennentaster, zoudij niet gaen, daer die vrou in arbeijt leijt? Katm. 112 [vóór 1578].
==
Hishaen,
zn. Uit hissen, hitsen (?) en haen.
Opstoker? Vechtjas? ? Tmach wel mis heeten maar ghij sult altoos wis slaen ghij sijt een hishaen en een verwijtere ghij hout u selffs heylich voor geen beschijtere o corenbijtere wadt sijt ghij een gast, Hs. T M B, B, fol. 71v [2e h. 16e e.?].
==
Hoerresoen,
zn. Uit hoer en soen, zoon.
Den blauwen hoerresoen wieghen, mooi weer spelen? ? Dus wilt om ws selfs langhe vrueght en gherief Luttel tijts den blauwen hoerresoen wieghen En dwingen v. al gaget natueren yeghen V cort leet sal worden v langhe lief, v.d. dale, Stove 605 [1528].
==
Hoppe,
zn. Zie WNT i.v. Hop (I).
Lichte vrouw (vg. kil.: hoppe. Obscena, spurca mulier: & Meretrix). ? Hopkens, popkens, duven die stuyven ter stoven, Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.]; My dunct dat (Hero) noch een vuyl hoppe Zal worden, eer dat zal eynden dit spel, H.d.Am. Cc 3v [m. 16e e.].
==
Huysesel,
zn. Uit huys en esel.
Huissloof (vg. kil.: Huys-esel. j.
huys-duyue. Cochlea en Huys-duyve adag. ???????s, qui semper domi desidere gaudet: cochlea). Of – als synoniem van vloerduyue en camercatte in de aanh. – snol, hoer? ? Der Constenaers famen // sietmen dus schatten / Huysesels / vloerduyuen / en camercatten, Antw. Sp. k iij [1561].
==
Hurtekanne,
zn. Uit hurten, horten en kanne.
Drinkebroer? ? Ghy bendenaers // schuerbiers / ende hurte // kannen diet bier ende wyn // uut met eenen sturte // vannen daghelicxs ghequelt zynde metter brandt//are, Judich 1213 [1577].
==
Iachtbracxken,
zn. Uit iacht en bracxken, diminutief van brack.
Eig. jachthondje, in de aanh. gebruikt als schimpnaam voor een ijdeltuitige vrouw. ? Seker iachtbracxkens ghij draeyt wel v spillekens, Antw. Sp. k iiij [1561].
==
IJdelspilleke,
zn. Uit ijdel en spilleke.
IJdeltuit? ? Siet doch een doochnietken, een ijdelspilleken, Hebbense gheldt, elc crijgcht wel wat voor dlijf, Deene eenen man en dander een wijf, a. bijns, N.Ref. 307 e, 3 [1528].
==
Ivroengie,
zn. Ontleend aan ofr. ivroigne.
Eig. dronkaard, in de aanh. naar het schijnt synoniem met ‘personagie’, ‘troengie’ en ‘grimagie’. ? N.: Waer sach oijt man vreemder visagie? W.: Welcken ivroengie! N.: Watten personagie! W.: Watten troengie! N.: Watten grimagie! Tcalf v. W. 138 [eind 16e e.?].
==
Jupe,
zn. Van jupen, spotten (met iemand), (iemand) honen, zie MNW i.v. Jupen en Juper(e)?
Sukkel, drommel. ? Als aerme jupe // noope / zal hy met verstranghen noch dickmael ontfanghen, Taruwegraen 1032 [1581].
==
Juper,
zn. Zie MNW i.v.
Potsenmaker; schavuit. ? Cleyn vreese end hi (t.w. Hardt van waerseggen) dat sijn te samen Twee ontijdighe Jupers, Nyeuvont 214 [ca 1500].
==
Kannesliperken,
zn. Uit kan en slipen, slijpen met -erken.
Drinker; die veel drinkt. ? Thadde gerne geweest een kannesliperken, Tverwoede dattet niet te busen en creech, Doesb. 245 [vóór 1528].
==
Keruytsel,
zn. Hetz. als wtkersel, van wtkeren, utekeren.
Uitvaagsel, vuil(igheid) (vg. kil.: wtkersel. quisquiliae, peripsema, purgamen, purgamentum). ? Nyet Mammons keruytsel, pharizeeus beseven, Maer tversuchten der armen werckt mynen geest, v.d. berghe, Ref. 59, 29 [m. 16e e.].
==
Ketsmerie,
zn. Uit ketsen, jagen en merie, merrie.
1) Jaagpaard (vg. ketspeerd in dez. bet. bij de bo). ? Tsvyants ketsmerie // elck hoot voor hoot // is (t.w. die de ‘const’ beoefenen, in afkeurende zin gebruikt), Antw. Sp. k iij [1561].
2) Lichtzinnige oude vrouw (vg. kil.: kets-merie… Mulier lasciua en gezelle (aang. in WNT i.v. Ketsen (II), Samenst.): ketsmareie, rondloopende commère, tijdverspeelster). ? Oude hinckende Truyen en mancke Lijsbetten Ketsmerien / wiens lust bi fauten moet ghebreken, Nyeuvont 146 [ca 1500].
==
Kidde,
zn. Zie WNT i.v. Kidde (I).
Klein paardje; in de aanh. gebezigd als scheldnaam voor een farizeeër (d.i. een ‘pape’ die de hervormingsgezinden vervolgt). ? Schaemt v ghy gheesteloose wilt v schamen, Voor God, wiens sone ghy hebt vermoort, Ende nv veruolcht ghy zijn leden voort, Ja om Gods woort, ghy duyuelsche kidden, Dwerck d. Apost. 507 [1e h. 16e e.].
==
Kijvaert,
zn. Van kijven.
Kijver. ? Wel aen kijvaert / ick gheeft u ghewonnen, Rott. Sp. A iv [1561].
==
Klepeltreckere,
zn. Uit klepel en trecken met -ere.
Arme drommel, bedelaar? ? Ick moet in’t Convent oock wesen alst naut, // Recht als een druckich klepeltreckere, H.d.Am. V 1 [m. 16e e.].
==
Klickoyken, clickoyken,
zn. Zie WNT i.v. Klakkooi.
IJdel, lichtzinnig meisje (vg. kil.: Klick-oye. j. klick-spille en klickspille. Ambubaia, mulier levis, inutilis, futilis, garrula). ? Comt oock sonder toeuen ghy lichte clickoykens / Die vrolijck hippelen als ionghe vloykens / Ick sal v fourieren in huysen / in houen, Antw. Sp. m ij [1561]: Klickoykens fraey / die om een gaey Somtijts suchten en weenen / Tes cleyn lammaey // al compt tgecraey / Ghy hebt den buyck vol beenen, ald. m iiijv.
==
Klickstijve,
zn. Uit klicken en stijve, fluit, schalmei (zie MNW i.v. Stive, 3e art.), in obscene toepassing (zoals bij de roovere 399)?
In de aanh. naar het schijnt een benaming voor een verliefde of geile man. ? De Klickstijven als verveerde Katers Gaen al zuylooren, H.d.Am. V 5v [m. 16e e.].
==
Klippaert,
zn. Van klippen, met een klip (= knip) vangen?
Vrouwenverleider? ? Wa klippaert die dees Meyskens kan paeyen, H.d.Am. I 2 [m. 16e e.],; Sy zomtijts voor ’tveynsterken spelen, // Als ander Klipspaerts (l. Klippaerts?) op t’ Veelken velen, // Naect en bervoet, ald. V 4v.
==
Klippertant, clippertant,
zn. Zie WNT i.v. Kleppertand.
1) Die klappertandt (vg. kil.: klepper-tand. Denticrepus en plant.: Een klippertant. Claquedent). ? Clippertant, en Snotvijnck, camen hem troosten, de dene, Fab. 83 [1567].
2) Den klippertant hebben, (moeten) klappertanden (van de koude). ? Veeld. Gen. D. 93 [16e e.].
3) Soort bier? ? Spaert nu clippertant, cute, ende homborchs bier Ontpluyct den budel de most es hier, St 1, 159 [vóór 1524] (Zie ook ald. 2, 146).
==
Knyebooter,
zn. Uit knye en booten met -er.
Die met de knieën ‘boot’, d.i. voorwaarts tegen iets stoot (zie Loquela i.v. Kniebooten. ? Adieu… knyebooters meest voorknye draeghende crune, de dene, Langhen Adieu 112 [ca 1560] (vg. de roovere 404: ‘Susterkens… Wiens capellanen zijn meest voor knyen gecruynt’).
==
Knietaster,
zn. Van knietasten.
Die naar de knie tast (als hoofse groet). ? O ghy lang gelobte knietasters cortooys, archlistich volck, Fransoys, Bruyne 2, 55 [1583].
==
Knobbelknuvere,
zn. Zie MNW i.v. Cnobbelknuver(e).
Der vruechden knobbelknuvere, die vreugde, pleizier najaagt. ? Vp dat sulge hebben een soenkin toe. Want ghy zyt der vruechden knobbelknuvere, everaert 112 [1513].
==
Knoddaert,
zn. Oorspr.?
? ‘Bol’ (Kruyskamp). ? Een bacschaert een ruselaert een outfrens coddaert Een clappaert een cockaert een crepel hinckaert Stiet den frayaert den finaert op zijn knoddaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Knollaert,
zn. Van knollen (zie Cnollen).
(Bier)drinker? ? Hier zijn hondert aerden, waerder nv een lollaert En den knollaert mit enen soeten babbaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Kobber, cobber,
zn. Zie WNT i.v.
Eig. doffer, in de aanhh. fig. voor minnaar, pol (vg. kil.: Kobber / kubber … Concubinus). ? Nu niet meer van dien, De kobber komt, H.d.Am. X 4 [m. 16e e.]; Dat de Kobber by de Duyvinne gheraect, Daer sy te zamen al moeder-naect… Wt jonstigher liefden moghen paren, ald. Ee 2v; Ghy sult die duyvinne by den cobber vinden, T’is Dirce die met stout onderwinden Met u man boeleert, houwaert, Lusth. 3, 488 [1582-’83].
==
Kuythane,
zn. Uit kuyt en hane.
Drinkebroer (vg. kil.: kuyt-haen. Potor cereuisiae: philopotes, acer potator en plant.: kuythaen…. Vn bibeton, potator, potor, cereuisiae; vg. ook D. Bax, Ontcijfering van Jeroen Bosch bl. 12). ? Het wort seer beklaecht van menighen Kuythane / Om dattet (t.w. het bier) in alsulcken quale is ghesleghen / Van een iammerlijc gebrec, Veeld. Gen. D. 189 [16e e.].
Opm. Nog in Lichtmis Liedeken 1, achter De Feeste van de Lichtmissen [beg. 17e e.].
==
Labareelkin,
zn. Mogelijk verwant met labben, labberen, drinken, slorpen?
? ? Ghy (t.w. de Verloren Zoon) zult huer (t.w. van de waardin) liefste complyste // zyn; Want zou ziet zeer gherrene dusdanighe labareelkins Voor hare deelkins, Verl. Z. I, 1086 [1583].
==
Laefcutte,
zn. Uit laven en cutte.
Die de vrouwen ‘laaft’, gerieft. ? Jan laefcutte (in een opsomming van diverse ‘Jannen’), Bruyne 1, 94 [2e h. 16e e.].
==
Laenekaert,
zn. Ontleend aan ofr. languart, kletser, babbelaar?
In de aanh. naar het schijnt sukkel, sul. ? Die hem / van zyn wyf verduwen laet Tes een laenekaert / of puer en Jan Bry, everaert 533 [1538?].
==
Lamheyle,
zn. Oorspr?.
Lichtzinnige vrouw? ? Gaepteylkens, lamheylkens, die Venus kint wieghen, Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.].
==
Lammertandeke(n),
zn. Uit lam en tandeke(n).
Lekkerbek? ? Adieu alle quiste goeykens ende lammertandekens, de dene, Langhen Adieu 140 [1560].
==
Lamptezugher,
zn. Uit lampte en zughen met -er.
In de aanh. naar het schijnt synoniem met kerckhuul, femelaar, overdreven vrome (zie WNT i.v. Kerkuil, bet. 2). ? Adieu joncker huulken gheseyt meester post Die gheen lamptezughers kerckhuuls gheluchten can, de dene, Langhen Adieu 204 [1560].
==
Lanckslippe,
zn. Uit lanck en slippe.
Spotnaam voor een geestelijke. ? Meynen die lanckslippen ons te verlasten, Ontr. Rentm. 774 [1588?].
==
Landsaet,
zn. Naar het schijnt corrupt voor of volksetymol. vervorming van laudaet.
Luie of dwaze vrouw (zie MNW i.v. Laudate, WNT i.v. Laudaat). ? Is douwe quaet, fel, boos van levene, soo is de myn een landsaet sonder regement, Bruyne 1, 6 [2e h. 16e e.].
==
Lantmeuken,
zn. Uit lant en meuken (van meu, meeuw).
Eig. bep. soort meeuw (zie de aanh. uit Nieuwe Werelt 3, 54a [1622] in WNT i.v. Land, Samenst. enz. in de bett. 1-3), in de aanh. schimpnaam voor een lichtzinnige of zedeloze (jonge) vrouw. ? Locspreukens, lantmeukens, die sotkens bedrieghen, Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.].
==
Lantpol,
zn. Zie MNW i.v.
Boerenpummel (vg. kil.: land-pol. vetus. Rusticus: & Rustica). ? Ick woon hijer met eenen Crimpert Oom, De rijckste lantpol, dat weet ick vrij, Dije hijer op seven mijlen rontomme sij, Crimpert Oom 11 [eind 16e e.?].
==
Lapaert,
zn. Van lapen.
Drinkebroer? Indien in de aanh. in tegenstelling tot hackellaert. is ook de bet. vleier, mooiprater (zie Lappaert) mogelijk. De bet. schooier, enz. (zie MNW i.v. Lapaert) past wel niet in het verband. ? Een uutgheloopen monck oft zelcken capaert Crijght nu wel een beelken, wie dat er me spot. Weer eest een hackellaert oft een lapaert, a. bijns, N.Ref. 171, d, 13 [1525].
==
Lappaert,
zn. Van lappen.
Vleier, mooiprater. ? E.W.: Watte treeken dorst hij vuytsteken / die vuyle snappaert men vint ter werlt geen arger clappaert noch snooder lappaert / in eenyge contreyen L.: Hij const soo duvelick smeeken en vleyen om hem te verleyen / const hij wonder talen, Red. en Nat. 777 [2e h. 16e e.].
Opm. Vg. Lapaert.
==
Lapperdey,
zn. Verwant met het door schuerm. en de bo vermelde labbedei, labbedie, dat in bet. en vorming overeen zou komen met labbekak?
Sul; dwaas mens? ? Adieu alle lapperdeys van vreimden ordune, de dene, Langhen Adieu 111 [1560].
==
Larijcat,
zn. Uit larij, larie en cat.
Leegloopster of babbelkous. ? Dese larijcatten, die so mennighen onnutten clap // clappen, Brouwersg. 454 [ca 1560].
==
Lavetter,
zn. Verwant met lavets(e), domme, luie vrouw (zie WNT i.v. Lavets).
Ellendige, nietswaardige, in de aanh. als ongunstige benaming voor een ketter.? Naectelijc sietmen u teghen den lavetter scrijven, a. bijns 177 [1548].
==
Lavijt,
zn. Verwant met lavets(e), domme, luie vrouw (zie WNT i.v. Lavets).
In de aanh. scheldnaam voor een lichtzinnig meisje. ? Do seyde die moeder: Wat lavijt sijde ghi, En u buxken weert groter dan u knien, Bierses 30 [2e h. 16e e.]
==
Leepaert, lepaert,
zn. Van leep (zie WNT i.v. Leep (II).
Deugniet, schurk, fielt (vg. kil.: leepaerd… Homo callidus). ? Schuyfman 173 [vóór 1504]; Doesb. 246, 247 [vóór 1528]; Meer Gheluck 315 [eind 16e e.?].
==
Leffe,
zn. Zie WNT i.v. Lef (IV).
Babbelachtige of luie en domme vrouw (vg. kil.: Leffe. vetus. Mulier ineptè garrula; zie ook halma en schuerm. i.v. Lef). ? Zietse toch staen den hals moet sy breken, Ey vuyl leffe hoe ben ick met v bedroghen, H.d.Am. Y 7 [m. 16e e.].
==
Legaert, leechaert,
zn. Van leech, ledig.
Leegloper, luiaard (vg. kil.: Legaerd. Fland.J. ledigaerd / luyaerd. Otiosus, piger; zie ook de bo en schuerm. i.v. Leegaard). ? Dien legaert zal noch een galge beschijten, Rederijkersged. 45, 13 [m. 16e e.?]; Ghy leechaerts / zy moeten water drincken die zyn slauende Die voor v behooren te drincken den wijn, Zeven Sp. Bermh. E iiij [1591].
==
Leyaert,
zn. Zie MNW i.v.
Luiaard. ? Si onderhouden mi met alle mijn leyaerden, B.d.Scr. 29 [1539].
==
Lensch,
zn. Oorspr.?
Sukkel? ? Wat sy dij voor een loen // eij arme lensch (× mensch), M.Bedr. Hart 485 [1577].
==
Lepelleckere,
zn. Uit lepel en lecken met -ere.
Klaploper, tafelschuimer. ? Zijdy een schuympere (l. schuymere?) oft een lepelleckere, H.d.Am. V 1 [m. 16e e.].
==
Lespere,
zn. Zie MNW i.v. Lisper(e).
Stotteraar. – Ick en ben gheen lespere, ik zeg het eerlijk, ronduit? ? Men vonter noyt twee die Vrouwen meer gheriefden // Dat dorve ick wel zegghen, ick en ben gheen lespere, H.d.Am. H 4v [m. 16e e.].
==
Leugevinder,
zn. Uit leugen en vinden met -er.
Leugenaar (vg. Teuth.: loeghen stichter of vynder, fabulo, nugosus, enz.). ? Onschamel Clappaerts, end’ Leugevinders, crul, Mont toe 35 [2e kw. 16e e.].
==
Leverslocker,
zn. Uit lever en slocken met -er.
Die zich ten koste van anderen verrijkt. ? O nijdeghe tJeghens / gods gracie strijdende Gram ghesinde / helsche berockers Verwoede ghulseghe / leuerslockers, de roovere, Quicunque 771 [3e kw. 15e e.].
==
Lichtghelayen,
zn. Uit licht en ghelayen.
Scheldnaam voor een duivel. ? L.: Wa, ghy lichtghelayen! B.: Wa, ghy lichte schuyte! Trudo 3466 [ca 1550].
Opm. Lichtgelaen was ook het devies van de kamer De Korenbloem te Ieper.
==
Lijtentijt, lijtentijken,
zn. Uit lijd [van lijden, zie WNT i.v. Lijden (II)] den tijt, tijd.
Doeniet, beuzelaar (vg. kil.: lijd-dentijd. Homo ignauus, otiosus, tempus transigens ignavè; zie ook corn.-vervl. i.v. Lijd-den-tijd). ? Hoort ow ghi lijtentijkens en quackernellekens, Nyeuvont 123 [ca 1500]; Ick plach te prijsene alle lijtentijkens, St 2, 191 [vóór 1524]; Zijdy worden een… tijt-verlieserkin… Een lytentijt, cast., Pyr. A iij [ca 1530].
==
Locspreuken,
zn. Uit locken, lokken en spreuken (van spreu, spreeuw).
In de aanh. schimpnaam voor een lichtzinnige of zedeloze (jonge) vrouw. ? Locspreukens, lantmeukens, die sotkens bedrieghen, Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.].
==
Luegencappe,
zn. Uit luegen en cappe.
Leugenaar, kwaadspreker. ? Zij hebben tghesongen, om dat liefde sou slappen, Als onbedwongen valsche luegencappen, Die benijden altijt reyn jonste gemeynlijck, a. bijns, N.Ref. 143, d, 6 [beg. 16e e.].
==
Lueghenetap,
zn. Uit lueghene en tappen.
Leugenaar. ? Voorwaer ghy zyt een lueghenetap, everaert 454 [1530].
==
Lueghentapper,
zn. Uit lueghen en tappen met -er.
Leugenaar. ? Dye niet en acht op lueghentappers, de roovere 243 [3e kw. 15e e.].
Opm. Ook bij g. meurier, Colloques-Tsamencoutinghen E 4b.
==
Luerbeyre,
zn. Uit lueren, knoeien(?) en beyre, beer.
Scheldnaam voor een man. ? Neimpt hu vertreck Of stilt uwen gheck / wel lieue luerbeyre, everaert 454 [1530].
==
Luerken,
zn. Van luer (zie WNT i.v. Leur (I).
Deugniet. ? De bedriegherkins / ghaen nv met den luerkins, de roovere, Quicunque 776 [3e kw. 15e e.]; Twee gerechte luerkens, Trauwe 878 [1595].
==
Luffe,
zn. Bijvorm van paluffe (zie de bo i.v. Paluffen)? Zie voor het voorvoegsel pa- (bijv. in palul) Tijdschr. 66, blz. 41.
Scheldnaam voor een vrouw; nietswaardig schepsel (vg. wvl. paluffe, sukkelaarster)? ? Maect ons van dese luffe quijte, V. Vroede 744 [ca 1500].
==
Luijsack,
zn. Zie MNW i.v. Luussac.
‘Luiszak’, in de aanh. als schimpnaam gebezigd (vg. kil.: Luys-sack. Pediculosus; vg. ook corn.-vervl.). ? H.: Wat meijndy ghij luijsack (lees of versta: luijssack, en wel niet luy-sack, zoals bij v.d. venne, aang. in WNT i.v. Lui (II), Samenst., enz.) F.: wat segt gij lecplateel, Berv. Br. 285 ]ca 1520].
==
Lustichaert,
zn. Van lustich?
Pretmaker? ? Een lustichaert een rustichaert ende een snellaert Die wraken de moort aen eenen roetaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Maculist,
zn. Ontleend aan ofr. maculiste (van macule)?
Ketter. ? Verdwijnen doet maculisten, rex Emanuel, a. bijns, N.Ref. 335, y, 4 [1e kw. 16e e.].
==
Maeghertueghe,
zn. Uit maegher en tueghe.
Die weinig – of met kleine teugjes? – drinkt. ? Maeghertueghen / die tbier laeten becaenen, de dene, Langhen Adieu 148 [1560].
==
Mallaert,
zn. Zie MNW i.v.
Dwaas mens, malloot (vg. Teuth.: mal, mallaert, sot en kil.: mallaerd. Lasciuus, petulans: stultus, insanus; nog bij mellema). ? Doesb. 246 [vóór 1528]; Gentse Ref. 88 [1539]; de dene 422a [ca 1560]; Negenthien Ref. 17 [1613].
Opm. Ook bij david, Doolhof der Ketteren 175.
==
Manckaert,
zn. Van manck of mancken.
Die mank is (vg. kil.: manckaerd. Claudus, claudicans; ook bij stallaert i.v. (uit wielant, Pract. crim. 178). ? Een leepaert maecte den pais mit een stinckaert Daer een keyaert bi was ende een manckaert, Doesb. 246 [vóór 1528]; Hy (t.w. Vulcanus) is een manckaert, H.d. Am. R iv [m. 16e e.] (zie ook ald. Y 1v, 4).
==
Marock,
zn. Zie MNW i.v. Maroc.
Zottin, malloot. ? V.: Adieu, meester Kackadoris! M.: Adieu, princes van alle marocken (× schocken), Kackadoris 15 [eind 16e e.].
==
Matsleepster,
zn. Uit mat en slepen met -ster.
Schijnheilige vrouw. ? Pijlaarbijters, matsleepsters, die hem selffs behaegen, dat men met haer aensicht wel sielen soude pijnen, Brouwersg. 186 [ca 1560].
==
Matte,
zn. Zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v. Mat (I).
Eig. mot, in de aanhh. aanspreektitel voor een zinneken. ? B. tot. V.: Ke segt seck matte, Sp. d. M. 448 [beg. 16e e.]; J. tot V.: Ke fy seg ick matte, ald. 3833.
– Ook in verkleinvorm matteken. ? Keiren foy zegh matteken, Narcissus en Echo blz. 49 [m. 16e e.] (aang. d. immink, Sp. d. M. blz. 227).
==
Meteghe,
zn. Van met (zie MNW i.v. Mette, 1e art., WNT i.v. Meter (II). Indien het suffix hier inderdaad nog dient ter vorming van een vrouwelijke persoonsnaam, kan het woord steun bieden aan Kiliaen’s opgave van met in de bet. ‘peter’, dat trouwens ook bevestigd wordt door fries met-omme, peetoom (zie WNT t.a.p.).
Toverkol. Deze bet. heeft zich via ‘oud vrouwtje’ ontwikkeld uit ‘meter’ (Zie WNT t.a.p. en de bo i.v. Toovermete en Leugenmeet). ? Waer sullen zij dan mueghen blyuen Dese tooverae[r]s dese meteghen / dese ketyfuen Dese waersegghers / die als ouerhoorich Der heleghe kercke / zijn wederspoorich, de roovere, Quicunque 717 [3e kw. 15e e.].
==
Misterken,
zn. Oorspr.?
? ? Zijdy worden een Venusjanckerkin… Een bremer / een misterkin / zoo naect u swaer Menighe onruste, cast., Pyr. A iij [ca 1530].
==
Moddaert,
zn. Van modden.
Smeerlap, viezerik? ? Om enen grouaert die hem hiet moddaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Moen, moenen,
zn. Zie MNW i.v. Mone, 3e art., WNT i.v. Moon.
Benaming voor de duivel (in mensengedaante) (vg. kil.: Moon. Daemon, genius en corn.-vervl. i.v. Moone(n), in de aanhh. door de spreker als mansnaam (zie de Opm.) bedoeld. ? Mar.v.N. proza na r. 556, elders (r. 212) Moenen (ca 1500].
– Ook als benaming voor een zinneken (ofschoon hetzelfde personage elders wordt aangesproken met nicker, duivel). ? Bij loo neeffken Moen, Pir. en Th. 261 [1e kw. 16e e.?].
Opm. Het vermoeden, dat Moen eig. een mansnaam is (zie WNT i.v. Moenken) vindt steun in het voorkomen van Moenin als eigennaam in cast., C. v. R. 82 [1548]; ‘Den langhen Moenin des vreughds bedriuere’.
==
Mol,
zn. Zie MNW i.v. Mol, 2e art., WNT i.v. Mol (I).
Benaming voor de duivel. ? Ou, leelic swert mol! Sacr.v.d.N. 1036 [3e kw. 15e e.]; Basillicus en helsche mollen, Verl.Z. I, 108 [1583].
==
Momist,
zn. Van Momus.
Vitter, benijder; spotter. ? Wij en achten niet op der momisten nijdich caecken, Machabeen in Hs. TMB, A, fol. 25 [vóór 1590].
==
Moolen,
zn. Zie MNW i.v. Molene, WNT i.v. Molen (I)?
Dwaas, zot (vg. kil.: molen / mallaerd. Homo phantasticus: qui varis phantasmatibus & deliriis agitatur, tanquam mola ventis). ? So sal ick [u] doen kijcken door een ander bril Sonder groot geschil, eij droncken moolen, Lijsgen en Lichthart 101 [2e h. 16e e.].
==
Morosophouron,
zn. Het woord moet wel verband houden met fr. morosophie, ‘espèce de folie grave’ (littré i.v.).
? ? Adieu an alle morosophourons hadde renten, de dene, Langhen Adieu 230 [1560].
==
Motterolle,
zn. Ontleend aan ofr. moterelle, ‘motteux’?
In de aanh. grappige aanspreekvorm voor een vrouw (t.w. Thisbe, in een parodiërende sinnekensscène). ? Och alderlieffste motte rolle (× sotte bolle), Als een botte molle widt gecoluert, Hoe heb ick om u seer lang getruert, Pir. en Th. 382 [1e kw. 16e e.?].
==
Mouthaen,
zn. Uit mout en haen.
Drinkebroer. ? Tis wondere wat de wyn en bier can stellen dees moutgaeuen (l. mouthaenen) die altyt sitten en snaeren, St 1, 115 [vóór 1524].
Opm. Ook in Tschr. v.N.N. Muziekgesch. 5, 243 [16e e.]: ‘Ghy mouthanen die dick vliecht. op de bierbanck’.
==
Muylaert, muylert,
zn. Van muilen.
Knorrepot (vg. kil.: muyler / muylaert. Mussitator: tacitè indignabundus). ? Drooghe stock-vis … sal v properlijck worden voor gheset Van Muylert ende Zuyr-mondt, Veeld. Gen. D. 125 [16e e.]; Den abt van Grimberghen… Die sachmen verheffen… Met doctor Muylaert, in Tijdschr. 14, 132 [16e e.].
==
Muyl,
zn. Zie MNW i.v. Mule, 2e art. (= muil, bek) WNT i.v. Muil (I)? Of identiek met mnl. muul (= muilezel), zie MNW i.v., WNT i.v. Muil (II)?
In de aanh. gebezigd als scheldnaam voor een man. ? Waer dat (t.w. pleizierig te leven met een rijke vrouw) niet betere / en dat ghy werdt elcks vrint / Dan eenen muyl heeten? Haagsp. f. iij [1561].
==
Museel,
zn. Zie MNW i.v.
Eig. snuit, bek, in de aanh. gebezigd als scheldnaam voor een sinneken. ? (L. tot B.:) Dats waer, fyn museel, Trudo 709 [ca 1550].
==
Mutsenbreyerken,
zn. Uit mutse en breyen met -er(ken).
Dartele, minzieke jongeman. ? E.: Wa mutsen breyerken. N.: Wa Venus Kamenieren liefste voerreyerken. E.: Wa Amoureusken, H.d.Am. H 7v [m. 16e e.].
==
Nicker, necker,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Nikker.
Naam waarmede duivels of zinnekens elkaar aanspreken. ? Ja, wat eest, necker, Sacr.v.d.N. 17 [3e kw. 15e e.] (zie ook ald. 857); Tsus! nicker, tsus! aldus sout voortgaen, Pir. en Th. 183 [1e kw. 16e e.].
==
Nieveriet,
zn. Komische afl. van niever, nergens? Of – op grond v.h. verband in de aanh. – van nieveren (bijvorm van nieferen (zie de bo i.v. Nijferen)?
Knutselaar, beunhaas? (‘inwoner van Nergenshuizen’ past niet in de beroepenreeks in de aanh.). ? Men sal u deecken vanden nieneriets (l. nieueriets?) maecken vischbanckstrepers ja off straetvagers winnebroijkens ende plateeldragers, Hs. TMB, G, fol. 106 [eind 16e e.?].
==
Nijewevontmaecker,
zn. Uit nijewevont en maecken met -er.
Die slimme, sluwe streken bedenkt of toepast. ? Van deese nijewevontmaeckers geeft den duvel wonder, Gr. Hel 250 [ca 1564].
==
Nijpere, nijperke(n),
zn. Van Nijpen.
Benaming voor een meisje van lichte zeden. ? Hier is comen een nieuwe cameriere / eenen nieuwen nijpere, X. Esels 44, 19 [1530]; Ghelustes u ick maeck u wel hondert swaghers eer lanck bij troongekens Dalder ghepersoonste bij die frayste nijperkens en dalderschoonste, Smenschen gheest 266 [ca 1560?].
==
Nisscherken,
zn. Van nisschert, bijvorm van nisschaart (vg. nescaert in WNT i.v. Nesch, Afl.)?
Sukkelaar, onnozele hals. ? Hoort ghi gelubecte van hoofde nisscherkens Die ghister een buyle vielt en heden een gat, de roovere 403 [3e kw. 15e e.].
==
Nullus,
zn. Ontleend aan lat. nullus.
Nul, nietswaardige, sukkel. ? Een nullus wordt somtyts geëert Daer een geleert moet staen besyen, Br. Willeken 267 [1565?]; Hs. TMB, G, fol. 22v [eind 16e e.?].
==
Ontsettere,
zn. Van ontsetten, onteren, schenden, verkrachten (vg. Voc.Cop.: een maeght ontsetten, deflorare en kil.: ont-setten een maeght van haere eere. Violare, stuprare virginem: pudicitiam virginis imminuere: vitium pudicitiae addere, nomen virgineum adimere: zie verder MNW i.v. Ontsetten, sub bet. I, 2).
Schender, onteerder. ? B.: Ke swyt, ghy slettere! L.: Der maghden ontsettere! Trudo 2182 [ca 1550].
==
Opstaeckeltouvere,
zn. Uit opstaeckel, obstakel en touven, toeven met -ere.
Die hinder veroorzaakt (eig. die ‘trakteert’ op hinderpalen of tegenstand?). ? Adieu Quistegoed, wel snoo opstaeckel // touvere, Bijstier 403 [eind 16e e.?].
==
Ostentatuer,
zn. Ontleend aan ofr. ostentateur.
Grootspreker? ? Ghy ostentateurs, oppiaensche lieden, Dat zidy ghilien die de const pallijeerd, cast., C. v. R. 86 [1548].
==
Overvliegher(e),
zn. Zie WNT i.v. Overvlieger.
1) Minzieke, dartele (jonge) man; vrouwenverleider, wellusteling. ? Dese joncwyfuekens… Die gheerne reyn ghaen / al zynt vule mocxskins Om te bekueren / deis ouervliegherkins, everaert 443 [1e h. 16e e.]; Wacht v van zulcke overvliegherkens, H.d.Am. I 6 [m. 16e e.]; V.: Wa dat’s een overvlieghere. P.: Wa dat’s een Vrouwen-man, ald. Q 6v; Dusdaneghe overvlieghers ende pupstekers, de dene 273v [ca 1560] (zie ook ald. 283v); Ghy overvlieghers ghy zoudt u schamen, Dryd. Ref. E iij [1561].
2) Bedrieger. ? Al waer die man een ouervlieghere, Een loos bedrieghere, beroemer oft lieghere, X.Esels 12, 43 [1530] (hic?); L.: Swyt overvlieghere! B.: Der valscheyt dichtere! L.: Swyt ghy bedrieghere! Trudo 421 [ca 1550].
Opm. Deze bet. wrsch. ook bij visscher, Brabb. 20 en 178, aang. in WNT i.v. Overvlieger, sub bet. 4, b.
==
Paddaert,
zn. Van pad(de)?
Vent, kerel? ? Een dralaert een drafsac een sassen (l. sassem) paddaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Paepenwicht,
zn. Uit paepe en wicht.
Onwettig kind van een priester. ? Hefge ghy paepenwicht. Van hu zo steictme puer de walghe, everaert 324 [1531?].
==
Paleervoet,
zn. Uit paleren en voet.
Scheldnaam voor een man; modegek, fat? ? Swijcht ghy paleervoet, Zeer luttel acht ick op uwen snatere, H.d.Am. T 8v [m. 16e e.].
==
Pampierguijt,
zn. Uit pampier en guijt. Het 1e lid t.w.v. het rijm [× hier vuijt] (Erné)? Of een hatelijkheid aan het adres van de aangesprokene, t.w. Waerlick Quaet Rigement, als een raetsheer (!)?
Naam waarmede in de aanh. een personage wordt aangesproken. ? (Schijn van Geestelickheyt tot Waerlick Quaet Rigement:) Ick beghin te vreezen / wel lieue pampier // guijt, Gr. Hel 628 [ca 1564].
==
Pantvrijer,
zn. Uit pant ‘deel van een kledingstuk’ (?), ‘bezit’ (?) en vrijen ‘bevrijden, ontnemen’ (?) met -er.
Dief? ? Wat segdij van deese ondeuchdelijcke want // snijers, dese pant//vrijers, ontneemende den armen het smeer? Gr. Hel 1128 [ca 1564].
==
Papist(e),
zn. Zie WNT i.v.
Overdreven vrome, dweper; eig. iemand die de ‘papen’ (priesters) adoreert. ? Onderdanighe scaepkens heetmen papisten, Leuv. Bijdr. 4, 226 [beg. 16e e.]; Gae ick ter kercken om een goet vermaen, Ick worde vernaemt eenen popelare en een papiste, Rederijkersged. 44, 15 [m. 16e e.?].
==
Partroeldie,
zn. MNW i.v. verwijst naar Patroelge; aldaar blijkt dat Verdam partroeldie gelijk wil stellen aan patrouille, hij betrekt het woord in de aanh. dus niet op Maria’s lijk, maar op het escorte, d.w.z. de apostelen. Dit lijkt echter minder wrsch.; ramoeldie slaat daar op het escorte, met partroeldie kan bezwaarlijk iemand anders bedoeld zijn dan Maria of haar stoffelijk hulsel. Leendertz zag in partroeldie een (Joodse?) scheldnaam, i.c. voor Maria’s lijk. Mijn eigen opv. is deze, dat wij partroeldie moeilijk kunnen scheiden van patroel (zie ald.), in B.d.Scr. 30 gebezigd als scheldnaam voor een (geleerde) vrouw. Voor pa(r)troel(d)ie naast patroel vg. men dan droelie naast droel, troelgye naast troel (zie Troelgye).
Scheldnaam voor Maria of haar stoffelijk hulsel. ? Worpt inde more de partroeldie, En slaet al doot dan de ramoeldie, Sev. Bl. 1496 [ca 1450].
==
Partyer, pertijer,
zn. Van partyen.
1) Ruziemaker, twistzoeker (vg. plant.: Partyder. Debatteur de parties, estriveur). ? Partyers, duechtbenyers, stinckende als mist, Worchpeeren die gheeren altyt argueren, Leuv. Bijdr. 4, 215 [beg. 16e e.].
2) Kwaadspreker, kankeraar? ? Dat (t.w. bepaalde kritiek op de vrouw) diende niet verzwegen, al zouwen wij heten pertijers, Roerende v. Meest Al 234 [ca 1564?].
==
Paspoender,
zn. Het 2e lid verwant met poenderen, vanwaar poenderaar, schraper, geldpotter? (Kruyskamp).
Scheldnaam voor een man. ? Jaick goij gortentelder ic sal becliuen Paspoender gadij daer op reghelen Dat sal ic v noch seer wel in wrijuen, St 2, 160 [vóór 1524] (vg. Doesb. 274 [vóór 1528]: Iaet grotentelder, iaet, tsal beclijven paspoender, enz.).
==
Passaert,
zn. Zie WNT i.v. Passaard.
Blijkens het verband in de aanh. krenterige kerel, vrek, gierigaard. ? Hinnentasters oft sulcke passaerts Soeken dicwils thinnen ey, al synt rycke hassaerts, Om weten wanneer thinneken legghen sal, Leuv. Bijdr. 4, 261 [beg. 16e e.].
==
Patouffelaer,
zn. Van patouffelen (zie WNT i.v. Patoefel).
Die op pantoffels loopt, het zich gemakkelijk maakt, verwend is. ? Adieu patouffelaers, met ghekeilcoorde bonnetjens, de dene 442a [ca 1560].
==
Patroel,
zn. Van troel (naast troelgye (zie ald.), trul of droel)? Zo ja, dan vg. men voor de vorming Palulle(n) en Parijsen.
In de aanh. gebezigd als scheldnaam voor een (geleerde?) vrouw. ? Ontbeyt, siet mi desen patroel aen, Wanneer siet men vrouwen op den stoel gaen? B.d.Scr. 30 [1539].
Opm. Vg. Partroeldie.
==
Peckaert,
zn. Van peck, pek?
Iets dat kleeft, van pek gemaakt is? ? Een dralaert… Verreycte hem een droes een peckaert; Daar bleef hi, hi en mochte niet wech arm vaddaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Peperloocketer,
zn. Uit peperloock en eten met -er.
Die peperlook (zie Peperlooc) eet, in de aanh. gebezigd als scheldnaam. ? Ghy peperloocketers van Eecloo, de dene 440 b [ca 1560].
==
Pharphante,
zn. Ontleend aan sp. farfante.
Snoever, grootspreker. ? Waeren wy ontslaghen van dien pharphante Ick waer verheven gelyck eenen sante Tot elcken termyne, Trauwe 984 [1595?].
==
Pistersse,
zn. Van pissen.
Vrouw die pist. ? Die pistersse die so constelick had ghepist Seyde: nv sal icker alleen bi slapen, Doesb. 240 [vóór 1528].
==
Platgat,
zn. Zie WNT i.v.
Iemand met een plat en breed achterste (vg. kil.: plat-gat. Depygis: natibus macris & depressis en plant.: Platgat. Ayant le cul plat & large. Planipodex; ook bij marin), in de aanh. gebezigd als schimpnaam voor een vrouw. ? Way Jonckfrou platgat / wat moechdy dincken, Antw. Sp. e iiij [1561].
==
Placsalver,
zn. Uit placken, knoeien (vg. kil.: plack-verwer Holl. j. kladschilder. Ineptus pictor en klad-salver. j. quack-salver) en salve met -er.
Kwakzalver. ? Placsalvers, die meest niet dan leugenen craijen, Brouwersg. 452 [ca 1560].
==
Platbroeck,
zn. Zie WNT i.v. Platbroek.
Onhandige, ongeshikte minnaar, sukkel. ? Sint Jans Onth. 229 [ca 1550]; Brouwersg. 592 [ca 1560?]; de dene, langhen Adieu 128 [1560]; Ontr. Rentm. 552 [1588?].
==
Pleccaert, pleckaert, plackaert,
zn. Volgens Verdam (MNW i.v. Placker) van plakken, pleisteren; wellicht eerder identiek met plackaert, koolmees (zie WNT i.v. Plakker (II); voor het gebruik van vogelnamen als scheldnaam zie J.W. Muller in Tschr. 25, bl. 22 e.v.
Mooiprater, huichelaar. ? Mar. v. N. 660, 680, 982, 986 [ca 1500]; Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Pluijmmedrager,
zn. Uit pluijmme, pluim en dragen met -er.
Opschepper? ? Waer blijuen nu dese offijcie jagers dese waegebaerders dese pluijmme dragers, Hs. TMB, G, fol. 103v [2e h. 16e e.?].
==
Pluymridder (e),
zn. Uit pluym en ridder.
Vrouwengek; verwijfde kerel, slappeling (harreb. 3, 317b: ‘vleier, pluimstrijker’ berust wel op een vergissing). ? Wie soude in den nest by Vrouwen blijven, // Die een edel herte hadde in synen lichame, // Het ware wel een Pluymridder onbequame, Die den spinrock voerde in synen arm, H.d.Am. R 6 [m. 16e e.]; Ghy zijt een Pluymriddere, Een Gordijnwachter, een vervaert Hansse, ald. S 3v; Zuldy uwe couragieuse zede Worpen om een Vrouwe te quiste… en v zelven beschamen Een Pluymriddere te heeten by namen, ald. T 2v.
==
Potspinneghe,
zn. Uit pot (in een onduidelijke bet.) en spinneghe (van spinnen).
Blijkens het verband in de aanhh. naar het schijnt een benaming voor bedelares; vg. Ghaernepotspinneghe. ? Makelghen / potspinneghen ende cantknaghers, de roovere 404 [3e kw. 15e e.]; Een leelke potspinnighe… met eenen spinrocke, Spelende vaste: docke docke, Verl. Z. I, 1207 [1583] (n.b. de vrouw heet Aermoe).
==
Pottagebroer,
zn. Uit pottage, potage en broer.
Kloosterling die een nederige functie vervult (voor het eten zorgt, opdient?), of – met pottagie in veralgemeende (denigrerende) bet. – die niet veel betekent? ? Hoe slecht een pottage Broer / hy waer lieuer Proost Abt en Prelaet / om gheeert te zijn / laest en eerst, Zeven Sp. Bermh. H v [1591].
==
Poverioiaert,
zn. Van poverioie.
Armoedzaaier. ? Een crimpaert met enen gescuerden claddaert Wou ten besten spreken met een arm pouerioiaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Practijcker,
zn. Van practijcken of practijcke.
Knoeier, bedrieger. ? Tsint dat practijckers practiseerden… Tsint wast quaet inde werelt wesen, de roovere 322 [3e kw. 15e e.]; Dees twee corendieven, Sullen tcoren ophouden… Nae haer believen als loose practijkers, Tcooren 44 [1565] (zie ook ald. 786).
==
Pradder(e),
zn. Zie WNT i.v.
Hopeloze minnaar (eig. ‘janker’? Vg Venusjanker). ? ’t Iancken ’tkrijten, ’t ontdancken tverwijten der minnen Wort ghebrast kort ghetast gefast om tdruckich foreest, Dus mach elck praddere wel zijn bevreest, H.d.Am. T 8 [m. 16e e.]; Ick (t.w. Meer twyfelen / doe dese pradders op staen by nachte, Mits wanhopen die den zin doet treuren, ald. V 4.
==
Prijckmorseel,
zn. Uit prijck of prijcken en morseel. Of prijckmorseel identiek is met prickmorseel (zie ald.) is niet met zekerheid uit te maken. Gaat men uit van prickmorseel in de bet. cunnus, dan zou toepassing van de benaming voor het vrouwelijke genitaal op een man ter hekeling van diens onmannelijkheid even goed denkbaar zijn als opzettelijke (obscene) vervorming van prijck- tot prick- (voorzover dit althans nodig was, aangezien in Vlaamse teksten prijk- en prik- herhaaldelijk door elkaar worden gebruikt). Gaat men daarentegen uit van de prioriteit van prijckmorseel, dan zou het 1e lid de stam kunnen zijn van prijcken, pronken, hetzij oorspronkelijk, hetzij door secundaire associatie. De Bo kent een ww. prijkmarseelen, luieren, kennelijk afgeleid van prijkmarseel (= prijkmorseel), waarvan het 1e lid op prijken, aarzelen, talmen schijnt te wijzen, een bet., die zich mogelijk uit ‘pronken’ heeft ontwikkeld (zie Prijcken, bet. 1). Waarschijnlijker lijkt het mij echter, dat het 1e lid van prijckmorseel identiek is met prijck, stuit-, staartstuk (van een vogel) (zie WNT i.v. Prijk (II) en vg. Pryckere), waaruit zowel de bet. ‘lekker hapje’ als ‘mann. of vrouw. genitaal’ zich gemakkelijk laat verklaren.
1) Lekker hapje; in de aanh. in obscene toepassing. ? Adieu slockers van menich lecker pryckmorseel, de dene, Langhen Adieu 158 [1560].
2) Scheldnaam voor een man; modepop, fat? ? (Meer twijfelen, een leelijck Mans-persoon tot Meer hopen, een aerdich net Ionghelinck) Myn nette (t.w. van jalousije) en is zoo niet te bedervene, Lief prijckmorseel, H.d.Am. V iv [m. 16e e.].
==
Prollaert,
zn. Van prollen, brommen.
Brompot. ? Men vint veel aerden: vrolickaert stueraert Cloyaert loyaert cackaert en prollaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Properaert,
zn. Van proper.
Iemand die ‘proper’ (netjes of modieus) gekleed is? ? Mits anxt was properaert int slijck een vroetaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Pupsteker,
zn. Uit pup, pop en steken met -er.
Vitale kerel; in de 2e en 3e aanh. ongunstig (wellusteling) of obsceen (vg. WNT i.v. Steker, bet. 1, c). ? Tscheen een de frayste pupstekere Als hy eerst / naer hu versouck stack, Wachaermen eshy / jnden brouck slack? everaert 535 [1538?]; Dusdaneghe overvlieghers ende pupstekers, de dene 273v [ca 1560]; Adieu zuvelhuus daer men de pupstekers daeght, ald. 283v (= Langhen Adieu 276).
==
Puteyn,
zn. Contaminatie van putier en vileyn? Tegen ontlening aan ofr., fr. putain, prostituée schijnt zich de toepassing in de aanh. te verzetten.
Souteneur? ? L.: Wech, ghy roffiaen! B.: Ke, wech ghy puteyn (× deyn, serteyn), Trudo 430 [ca 1550].
==
Quabeleet, quaebelij, quaeybeley, quaetbeleyken,
zn. Uit qua, enz., kwaad en beleet, beleid (vg. Quaet Beleedt naam van een personage in everaert, Maria Hoedeken).
Deugniet (vg. kil.: Quaetbeleyd. Fland.j. deughniet, nequam, prodigus). ? Quabeleeden die ruusschen buusschen, cast., C. v. R. 244 [1548]; Ghy zijt een oprecht quaeybeley, Ghy groeyt in archeyt, H.d.Am. F 1v [m. 16e e.]; Hadieu, quaet beleyken, Trudo 2198 [ca 1550]; Tis van een quae Belij die tot haer gerijven… haer man ginck verpletten, Lijs en Jan Sul, prol. 5 [eind 16e e.?] (hic? of quae Belij, waarin Belij eigennaam?).
==
Quadebeleyder,
zn. Van quadebeleyt (zie Quabeleet) met anal. suffix?
Deugniet (vg. Quabeleet)? Of bep. verleider (vg. stallaert 2, 123)? ? Quadebeleyders die anderen tlandt doen ruymen, de roovere 405 [3e kw. 15e e.].
==
Quaern(e),
zn. Zie MNW i.v. Querne, WNT i.v. Kweren.
Eig. handmolen; in de aanhh. fig. gebruikt als schimpnaam. ? Siet, waer hij comt, dafgrijselick quaerne, Christenk. 1709 [ca 1540] De waerdyn is een goe ouwe quaern, Katm. 532 [vóór 1578] (zie ook Hs. TMB, G, fol. 70 [eind 16e e.?].
==
Quaetpurck,
zn. Uit quaet en purck, dwerg (zie WNT i.v. Purk)?
Schimpnaam voor een vrouw. ? Lijs oft anders Belij Quaetpurck, Lijs en Jan Sul (uit de lijst van personages) [eind 16e e.?].
==
Quaetslagher,
zn. Uit quaet en slagher (of slaghen, slaen met -er).
Kwaaddoener? ? Quaetslaghers die altoos hebben den tuck, de roovere 404 [3e kw. 15e e.].
==
Queester,
zn. Van queesten.
1) Mooiprater, -praatster. ? Hoort doch deese queesters / wat sij conen coken, Gr. Hel 556 [ca 1564]; Ghij weet wel dat sij is een arge queester, Proetus Abantus 150 [vóór 1509].
2) Prater, kletser. ? Gij muech v ghebreken als sotte queesters hier wel verhalen, Drie Sotten 272 [1e kw. 16e e.].
Opm. Onduidelijk – van queesten, jagen, ronddolen? Of van queesten, questen (van queste, inzameling) en dan hetz. als questeerre, questeerder? – is de bet. in Hs. TMB, A, fol. 108 [eind 16e e.?]: ‘achter lande lopen als die queesters’.
==
Quellaert,
zn. Van quellen.
Die kwelt, martelt, hindert, plaagt. ? Daer bleef taeyaert tootaert ende quellaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Quic (k) (I), quixken,
zn. Zie MNW i.v., 3e art., WNT i.v. Kwik (IV).
Eig. dier, fig. (evenals dier) gebezigd als vleinaam voor een vrouw. ? de roovere 399 [3e kw. 15e e.] St 1, 31 [vóór 1524]; cast., Pyr. A viij [ca 1530]; Antw. Lb. 181 [vóór 1544].
– In de aanh. ongunstig. ? Een quaet wijf, stuer, wreet, geen erger quic, v.d. meulen, Ketiuigh. 40 [ca 1500].
– In de aanh. naar het schijnt in toepassing op een man. ? Wanneer jc bem met goede quicx gheseten Jn taveerne ofte eldere / om spelen dryncken Gheerne laet jc tnat binder kelen zyncken, everaert 287 [1529].
==
Quistwater,
zn. Uit quisten, kwisten en water.
Verkwister. ? Joncker Merck quistwater diet al verdoet, Ghelt en goet, de corsten metten cruymken, Leenhof 127 [na 1531].
==
Rabbelster,
zn. Van rabbelen?
Blijkens het verband in de aanh. schurftlijdster. ? Rabbelsters die schorft zijn totter keelen, Crijgen eenen rabbaut, eenen vuylen rapaert, a. bijns, N.Ref. 171, d, 9 [1525].
==
Rabby,
zn. Zie WNT i.v. Rabbi.
Valsaard, boosdoener (vg. joos: Rabbe, Rabbie… valschaard, twister, ruziemaker). ? V.: gy sijt een rabby D.: en ghy de ientste als dexcellentste // om archs berueren, Smenschen gheest 21 [ca 1560?].
==
Raeliaert,
zn. De vorm wijst op ontlening aan ofr. raillart, spotvogel, grappenmaker. De bet. in de aanh. is wellicht beïnvloed door rael, lang, slank (zie WNT i.v. Raal (I).
Slungel? ? Eij, lang raeliaert, wadt hebdij bedreven! Luijstervinck 541 [2e h. 16e e.] (vg. ald. 575: ‘Dat nieuw geboren kindeken is relijck lanck’).
==
Raesdroeper,
zn. De opvatting van Erné, Twee Spelen bl. 118 (uit raes, zotternij en dropen, laten vloeien; dus iem. die zotheid bedrijft) lijkt, alleen reeds op grond van het verband in de aanh., niet waarschijnlijk. Staat raes corrupt voor aes, buit? Zo ja, dan uit aes en dropen (hetzij bedr. ‘uitknijpen, uitpersen’, hetzij onz. ‘zich vergasten’; zie Dropen).
In de aanh. scheldnaam voor een korenopkoper. ? Alsser dan veijl compt eenich cooren, dat coopense al op tot haer lieder orbooren, al soudense versmooren /dese gierige raes // droepars (l. droepers × caes // coopers), Gr.Hel 1112 [ca 1564].
==
Rallaert,
zn. Van rallen.
Leuteraar, kletskous? ? Eij arme rallaert ghij speelt die mallaert / ick worts nv vroedere, Vers. Maelt. 291 [2e h. 16e e.].
==
Ramoeldie,
zn. Zie MNW i.v. Ramoelge.
In de aanh. scheldnaam voor de gezamenlijke apostelen; gespuis? ? Worpt inde more de partroeldie, En slaet al doot dan de ramoeldie, Sev. Bl. 1496 [ca 1450].
==
Rang,
zn. Zie WNT i.v. Rang (II).
Schurk, smeerlap? ? Die natuer woudij mee howen onder dwang gelijck als een rang / waende hijse te pluijsteren, Red. en Nat. 745 [2e h. 16e e.]; Sy (t.w. mijn dermen) sijn als rangen in ’t hangen heel in strick, Kluchtsp. 1, 195 [ca 1600].
Opm. Ook bij j. van hout, in Tijdschr.
==
Ransoeneerder,
zn. Van ran(t)soeneren.
‘Die rantsoen, losgeld vraagt, afzetter, chanteur’ (Kruyskamp). ? Den eenen ken ic, t’is een ransoeneerder, Een boeve, een straet-roover, de meeste pilleerder Die hier int lant mach wesen onverholen, crul, Dronckaert 155 [2e kw. 16e e.].
==
Rapaert,
zn. Van rap, schurft.
Schurftlijder (vg. Loquela i.v. Rapaard). ? Rabbelsters, die schorft zijn totter keelen, crijgen eenen rabbaut, eenen vuylen rapaert, a. bijns, N.Ref. 171, d, 10 [1525].
==
Rasaert, rasert,
zn. Van rasen.
Dwaas. ? Hoe staet hy dus en klaecht den ouden dasaert? Klaecht (1. vraecht) hem toch eens den armen rasaert, H.d.Am. Y 6 [m. 16e e.]; Al heety my rasert, ick en sie gheen lieden, Charon 316 [1551].
==
Raveelken,
zn. Van raveel, zie WNT i.v. Raveel (III).
Losbol, fuifnummer. ? Ghij nou bediers lustighe raueelkens diemen tallen kermissen ter feesten siet lopen, St 2, 146 [vóór 1524].
==
Ravenjonck,
zn. Uit rave(n) en jonck. Zie MNW i.v. Ravenjonc.
In de aanh. naam waarmee een duivel wordt aangesproken. ? S.: Ligdij noch in uwen Sol? B.: Neen ic, raven jonck, Sacr.v.d.N. 1038 [3e kw. 15e e.].
==
Rekel,
zn. Zie franck-van wijk-van haeringen.
1) Lomperd. ? Hy is immers een mensche rustich en fier Gheen rekel oft loeten, Antw. Sp. Ggg iiij [1561].
2) Vrek (vg. kil.: rekel. Homo auarus, Euclio). ? Oock noemptmen hem… Halsbandt / Tayaerdt / splijtmijte /vilt / rekel / en loer / Om dat hy tsijne niet en verquist door desen, Haagsp. k iv [1561].
==
Relder,
zn. Van rellen.
Kletser. ? Laet varen alle ydel relders, Doesb. 225 [vóór 1528]; Adieu van alle Clapbancken de relders, de dene, Langhen Adieu 181 [1560].
==
Rijnschaert,
zn. Van rijnsch, rins?
‘Zuurpruim?’ (Kruyskamp). ? Een rijnschaert maecte int gelach den fellaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Rimpelaert,
zn. Van rimpel of rimpelen.
Die gerimpeld is, oude vent? ? Een rimpelaert sprac: siet toe elck geckaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Rochghe,
zn. Zie MNW i.v. Rochge, WNT i.v. Rog (I).
In de aanh. fig. voor kloosterzuster, non (vg. voor de toepassing van deze visnaam op personen WNT i.v. Rog (I), bet. C, 1 en 2). ? Gij sijt van de rochghen de matere, Berv.Br. 227 [ca 1520?].
Opm. Verdam’s Aanm. achter het art. Rochge dient te vervallen.
==
Roeck,
zn. Zie MNW i.v. Roec, 1e art., WNT i.v. Roek.
1) Kraaier, schreeuwer (vg. Syn. Lat.-Teut. 1, 260; 3, 4: ‘kraier’). ? Doet u beste, niet inden secreten // hoeck, als sulcken secktenstichter oft verbeten // roeck (versta: schreeuwlelijk? of scheurmaker?), Bruyne 2, 65 [2e h. 16e e.].
2) Verklikker (vg. kil.: roeck. Zeland. Delator, quadruplator). ? Ghy syt een sanghere, een leckplateel, Een roeck hier int hoff en een verradere, Trudo 1874 [ca 1550].
==
Royaert,
zn. Van roy (zie Roy (II). Een andere opvatting (althans voor de Royaerts van St. Winoksbergen) bij P.J. van Winter, De Hollandse Tuin, in Het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1957, bl. 94: ‘De naam Royaerts hangt misschien samen met de “raies ou bandes, qu’on remarquait sur le costume primitif, qu’ils adoptèrent”, waarvan Saintyves [t.w. in Essais de folklore biblique etc.] p. 179, spreekt n.a.v. de “confrèrie des Royés” te Valenciennes’.
Armoedzaaier. ? Magher roijaerts en mach ic niet vergheten daer pouer den hooren heeft inde hant, St 2, 62 [vóór 1524]. – Ook als naam van de kameristen te St. Winoksbergen en Loo in Veurne Ambacht (zie Jaarb. De Fonteine 1944, bl. 12, 16).
Opm. Wrsch. niet hiertoe behoort Doesb. 247 [vóór 1528]: ‘Een rasschaert lapten op sijnen royaert’ (waar eerder een lichaamsdeel of voorwerp zal bedoeld zijn). Onduidelijk is ook H.d.Am. T 8v [m. 16e e.]: Ghy dunct my Royaert daer’t al uyt ‘sterf’.
==
Roytapper,
zn. Uit Roy (I) en tappen. met -er.
Armoedzaaier; ellendeling, deugniet; – helsche roytapper, in de aanh. scheldnaam voor een duivel. ? Coemt hier voer ghi helsche roytappers, De Historie van Broeder Russche, ed. Debaene bl. 20 [beg. 16e e.].
==
Rothier,
zn. Zie MNW i.v. Rotier.
Deugniet, vagebond. ? Die van doene heift / twee drooghe rothieren Die slepe ons tsaemen / binden cote, everaert 171 [1527].
==
Ronckaert,
zn. Van roncken.
Die snorkt in de slaap (vg. plant.: Roncker, oft ronckaert. Ronfleur), in de aanh. gebezigd als schimpnaam voor een oude man. ? Out ronckaert nu moet ick met v gheplaecht zijn, H.d.Am. Y 6v [m. 16e e.].
==
Rooghe,
bn. Ontleend aan ofr., fr. rogue?
Eig. aanmatigend, hooghartig; in de aanh. zelfst. gebruikt en mogelijk vervaagd tot een alg. schimpnaam. ? Hy (t.w. Trouwe) is by huyvetters oft schomakers getooghen; Daer sal hy verborghen syn by die valsche rooghen, Trauwe 1122 [1595?].
==
Rootbaert,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Roodbaard.
Eig. roodborstje, in de aanh. in fig. toepassing (zoals het daarmee op één lijn staande snotvinck, snottebel)? ? Tes wonder dat hi niet en sterf van couwen Doer de rootbaerden ende snotvincken, smeken, Dwonder 18 [1511].
==
Ruetelaer(e), rueteleer,
zn. Zie MNW i.v. Rotelare.
1) Rochelaar? ? Ou rueteleers, prueteleers, wiens nuesen druypen, Leuv. Bijdr. 4, 214 [beg. 16e e.].
2) Armoedzaaier, sukkelaar. ? O.: Ghy zyt een ruetelaere. S.: Ende ghy een droochscote, everaert 171 [1527]; Ruetelaers die om drayen / drooghaerts queerne pleghen, ald. 292 [1529]; Ruetelaers zynde in Pouers benau, ald. 444 [1e h. 16e e.].
==
Ruffien,
zn. Ontleend aan ofr. ruffien (vg. MNW i.v. Roffiaen, WNT i.v. Ruffiaan).
Boosdoener. ? God helpt den goeden / en schaet den ruffienen, cast., Bal. A 7v [1521].
==
Ruyschaert,
zn. Van ruyschen, tieren, te keer gaan?
Drukteschopper? ? Een ruyschaert een bruyschaert een ientaert een slapaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Rus,
zn. Zie WNT i.v.?
In de aanh. scheldnaam voor een man. ? Tis den nicker up u lijf, ghi rus, Crijsman 251 [eind 16e e.?].
==
Ruselaert,
zn. Van ruselen (zie MNW i.v., WNT i.v. Ruizelen (I) en Ruizen (I).
Drukteschopper? ? Een bacschaert een ruselaert een outfrens coddaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Rustigaert, rustichaert,
zn. Van rustich, levenslustig (zie MNW i.v. Rustich, 2e art., WNT i.v. Rustig (II)?
Genotzoeker? ? Ghij rustigaerts lustighe lodderkens spaert clippertant water ende cleijn bier, St 2, 146 [vóór 1524]; Een lustichaert een rustichaert ende een snellaert Die wraken de moort aen enen roetaert, Doesb. 247 [vóór 1528] (hic? of van rustich, flink, wakker?).
==
Rutsepeeuwer,
zn. Uit rutsen, ritsen? (zie WNT i.v. Ritsen (I)) en peeuwen met -er.
Ruziemaker (vg. de bo i.v. Rutsepeeuwen)? Of hetz. als reepeeuwer, zeepeeuwer, soort slagvink (zie WNT i.v. Peeuwen, Afl.)? ? Adieu vynckenaers vyncken / ende rutsepeeuwers, de dene, Langhen Adieu 152 [1560].
==
Ruvel,
zn. Oorspr.?
? In de aanh. fig. toegepast op een sukkel. ? Soudij dusken ruvel (× suvel) // groen // niet derven versmooken // oick, Deenv. Mensch 120 [2e h. 16e e.].
==
Santafsetter,
zn. Uit sant en afsetten met -er.
Eig. die de heiligen(verering) afschaft, in de aanh. gebruikt als scheldnaam voor een ketter. ? Ketters, santafsetters, duechtbeletters, a. bijns, N.Ref. 338, e, 10 [1529].
==
Sassemaert,
zn. Van sassem.
Smeerpoets. ? Hoe comt die vuyl sassemaert hier inne, Doesb. 261 [vóór 1528].
==
Scaddaert,
zn. Van scadden, gaan (zie ald.)?
? ? Een crimpaert met enen gescuerden claddaert Wou ten besten spreken met een arm pouerioiaert. Een rasschaert lapten op sijnen royaert Des maecte hi ouer den dullaert den scaddaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Scheyken,
zn. Van schey, scheyde, scheede (zie MNW i.v. Schede, 1e art., WNT i.v. Scheede)?
Ydel scheyken, lege schede (schede zonder zwaard)? In de aanh. gebezigd ter beschimping van een duivel: nietswaardige?. ? L,: Ghy syt van dueghden naeckt B.: En ghy een ydel scheyken! Trudo 2197 [ca 1550].
==
Schimpaert,
zn. Van schimpen.
Spotter; hekelaar. ? De Schimpaerts kijcken door spleten end’ gaten, crul, Mont toe 181 [2e kw. 16e e.].
==
Schocke,
zn. Bijvorm (rijmvervorming? van scheucke (zie WNT i.v. Scheuk)? Dat deze scheldnaam voor een (lichte) vrouw in de aanh. gebezigd wordt voor een mann. duivel behoeft geen bezwaar te zijn tegen gelijkstelling; hetzelfde geldt immers voor mocke.
Scheldnaam voor een duivel. ? B.: Ke wech, ghy schocke (hs.: sthocke)! L.: Ke wech, vuyl mocke! Trudo 2189 [ca 1550].
==
Schoelie,
zn. Zie WNT i.v. Schoelje.
Arme drommel. ? Schoelien / bradende den harinck om de kijte Hier te ghapene baedt niet een mijte, de roovere 405 [3e kw. 15e e.].
==
Schoontooch (I), schoontueghe,
zn. Zie MNW i.v.
Drinkebroer. ? So soudij wel thien hoorenen mouts Drincken teenen sitten sonder veel gesnaters, Want ghij sijt schoontooch, Schuyfman 190 [vóór 1504]; Schoontueghe. Een Crijchsman, Haagsp. li [1561].
==
Schosmuzeel,
zn. Uit schossen, brassen (zie Schossen) en muzeel (zie MNW i.v. Museel)?
Smulpaap? ? Coem ic dan eens onder die schosmuzelen In heymelyke slooten / houen / of prielen daer es alle vruecht sonder miskyfken Ghesoyen ghebrayen volle plateelen, St 2, 115 [vóór 1524].
==
Schuerbier,
zn. Uit schueren, schuren (?) of scheuren = ‘verorberen’ (zie Scueren) en bier.
Drinkebroer? ? Ghy bendenaers // schuerbiers / ende hurte // kannen diet bier ende wyn // uut met eenen sturte // vannen daghelicxs ghequelt zynde metter brandt//are, Judich 1213 [1577].
==
Schuympepere,
zn. Uit schuym en pepen, piepen (zie WNT i.v. Piepen (IV)? met -ere?
Die het ‘schuim’ (het beste van de ketel) wegneemt? In de aanh. scheldnaam voor een zinneken. ? S.: Ou, ghij schuympepere! B.: Ou, noertsch drol! Sacr.v.d.N. 1033 [3e kw. 15e e.].
==
Scrapaert,
zn. Van scrapen.
Schraper? ? Een slechtaert een foolaert ende een scrapaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Scuulget,
zn. Oorspr.?
Blijkens het verband in de aanh. iemand of iets van geringe betekenis of waarde; voetveeg? ? Scaemt hu / ghy steruelicke dracht (versta: vrouwen, die het met priesters aanleggen) Dat den priester / die bouen alle staeten staet Daghelicx voor hu / achter straeten ghaet Hem achtende als hu scuulget / snoode gheeerdich, everaert 431 [1e h. 16e e.].
==
Seijlaert,
zn. Van seijlen.
Die onzeker loopt, waggelt (van ouderdom of dronkenschap, vg. schuerm., corn.-vervl., teirl. i.v. Zeilen)? Of straatslijper (vg. Loquela i.v. Zeilege)? ? Out seijlaert! daer hebdij mijnen douck // gecroockt! Goemoete 64 [eind 16e e.].
==
Simme,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Sim (I).
Aap; in de aanh. gebezigd als benaming voor de duivel. Doorgaans gebruikt men in dit verband, t.w. van echtelijke onenigheid, daarvoor de naam scheminkel (zie WNT i.v. Scharminkel, bet. 2). ? Gaet een man somtijts een canneken drincken, Savonts esser de simme (versta: is er ruzie), a. bijns, N.Ref. 258, c, 2 [1527].
==
Slapaert,
zn. Van slap of slappen? Of van slapen?
Slappeling (vg. plant.: ‘Die yet slappelick doet, slappaert’)? Of slaper? ? Een ruyschaert een bruyschaert een ientaert een slapaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Slavant,
zn. Bijvorm (rijmvervorming?) van slavans (zie WNT i.v. Slavans (II) of van slavent (zie WNT i.v.)?
Boef, schavuit? ? Zy en souden vry / haer casen broot / achter den lijs Niet laten vallen (noyt vuylder slavanten, Zeven Sp. Bermh. B iv [1591].
==
Slepe,
zn. Zie WNT i.v. Sleep (I).
Scheldnaam voor een vrouw, die veel langs de straat sliert (de bo, corn.-vervl., joos, teirl.), traag, lui of haveloos, slonzig is (teirl.). ? Seght beroide slepe, wat wild ghi verhaelen? Alit en Lijsbith 250 [eind 16e e.?].
==
Sleter(e), slettere,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Scheldnaam voor een (boosaardige of zedeloze) vrouw. ? V. Vroede 709 [eind 15e e.]; Mar.v.N. 602 [ca 1500]; Sp. d. M. 3044 [beg. 16e e.]; everaert 291 [1529]; Antw. Sp. k ij [1561]; Haagsp. d vijv [1561].
2) In gemeenslachtige toepassing i.d. bet. schooier uitsl. aangetroffen in Trudo 248, 2181 [ca 1550] en in valerius, Gedenckcl. 62 (aang. in WNT i.v. Sleter, bet. 5).
==
Slijckbeck,
zn. Uit slijck en beck.
Vuilbek? ? Ick wil mij neven u autentijcke // strecken Hoe wel dees slijck // becken // als verckens wroeten, Luerifers 94 [eind 16e e.?].
==
Slijngherken,
zn. Van slijngher, slinger.
Lichtzinnig meisje (vg. Slingherminne(ken); onbedachtzaam, onnadenkend wicht? ? F.: T’is een jonc slijngherken. B.: Een schieloos joolken Dat an Pyramus al haer zinnen leght, cast., Pyr. A vij [ca 1530].
==
Slingherminnaer,
zn. Uit slingheren en minnaer.
Wufte minnaar. ? Niet langhe op een / is die sinnen goet / Den slingherminnaers teender doctrijne, Sp. d. M. 4505 [beg. 16e e.].
==
Slingherminne,
zn. Uit slingheren en minne.
1) Wufte min. ? O Slingher minne zeer wildt van zinne, Hoe persequeerdy my totter doot, cast., Lied. 13 [ca 1530].
2) Wufte minnares? ? Een vrou slingherminne, cast., Pyr. A iij [ca 1530] (N.b. van een zinneken, kennelijk een man!).
– Inz. in verkleinvorm: lichtzinnig meisje. ? Wispeltuytkens loopen na slingerminnekens, a. bijns, N.Ref. 172, e, 10 [1525]; Thisbe slacht veel jonghe slijngherminnen / Diet met haer janckerkens zoet van fletsene Terstont ghereet zijn me te gaen pletsene, cast., Pyr. D i [ca 1530]; Hs. TMB, B, fol. 47v [eind 16e e.?] (: slingerminnetgens).
==
Slobbercock,
zn. Uit slobberen en cock.
Vuilpoets? ? Een slobbercock soect alltoos vrou vulen, St 1, 50 [vóór 1524].
==
Slobberick,
zn. Van slobben of slobberen.
Slons of vuilpoets? ? Jan slobberick staet hem te verwyte, Bruyne 1, 94 [2e h. 16e e.].
==
Slock, sloeck,
zn. Zie WNT i.v. Slok (I).
1) Slokop, schrok, gulsigaard (vg. kil.: slock.j.slocker. Helluo, vorax). ? Een leeuwinne… Verloren hebbende heur ionghe sloecken, Conste d.M. 49 [ca 1560].
2) Smeerlap, schooier. ? Een leelijcke slore crijcht eenen vuylen slock, a. bijns, N.Ref. 169, a, 11 [1525].
==
Slocklijster,
zn. Uit slocken en lijster.
Eig. gulzigaard en v.v. scheldnaam in het alg.? ? Sij en weeten niet hoe sij gaen willen, de slocklijsters, Brouwersg. 585 [ca 1560].
==
Slodderkouse,
zn. Uit slodderen en kouse.
Sloridge, slonzige vrouw (vg. corn.-vervl. i.v.). ? Vrouw Slodderkouse crijcht ioncker Bouwenlijfrock, a. bijns, N.Ref. 169, a, 8 [1525].
==
Sloevere,
zn. Van sloeven (zie WNT i.v. Sloef (I), Afl.).
Lomperd; schooier. ? Het geeft my wonder dat ghy soe v verstant // mist met v gulsich drincken onaerdich sloeuere! Bel.v.Sam. 1012 [eind 16e e.?].
==
Slommer,
zn. Verwant met slom (zie MNW en WNT i.v.)?
Sukkel? ? Ommer / goet slommer / men rooskens droopt (var.: ‘En sprack reyn greyn / mijn roostken droopt’), de roovere, in St 1, 62 [3e kw. 15e e.].
==
Slonghe,
zn. Zie WNT i.v. Slonk?
Lomperd? In de aanh. scheldnaam voor een duivel. ? Esmer daeromme in gronghe Ghy verzoorde slonghe // wel goe helschs neckere, Reyne M. 280 [ca 1575?].
==
Slongher,
zn. Tegen samenhang met slonghe (zie ald.) of slinger schijnt zich het verband in de aanh. te verzetten, tenzij slinger als nomen agentis (van slingen) via kruiper, enz. een lag. scheldnaam zou zijn geworden.
Het verband schijnt twee mogelijkheden toe te laten: slongher kan begrepen worden als kreet, noodkreet of als (ongunstige) persoonsnaam, i.c. ter aanduiding van een ‘wolf’ (een ‘corenbytter’). ? Moort, moort, roep ick teenen slongher bloot, Br. Willeken 559 [1565?].
==
Sloorevel,
zn. Uit sloor, onnozele of slechte vrouw (zie WNT i.v. Sloor) en vel? Of twee woorden, t.w. Sloor, slap, verflenst (zie WNT i.v. Sloor (III) en vel?
Ongunstige benaming voor een vrouw. ? Zeght wat wilt ghy guuten / an (l. au?) goe sloore//vel, Judich 396 [1577].
==
Sluyprat(te),
zn. Uit sluypen en rat(te).
‘Meisje dat heimelijke minnehandel bedrijft’. ? Ghy kondt immers wel metter daet Enghe Maechdekens maken van Sluypratten, H.d.Am. Dd iv [m. 16e e.].
==
Slutsepese,
zn. Uit sluts, slap, krachteloos (zie WNT i.v.) en pese.
Krachteloze (versta: impotente) man. ? Adieu Venus slutsepesen int voorghespan Te wulpschelick huuthebbende gheschoten hu schichten, de dene, Langhen Adieu 205 [1560].
==
Smul (I),
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Smul (I).
1) Smulpaap, lekkerbek. ? Gentse Ref. 108 [1539]; Huis v. Idelh. 293 [m. 16e e.]; bij v. vloten, Ned. Geschiedz. 1, 323 [1567]; Ontr. Rentm. 250 [1588?].
2) Snoeper (m. betr. tot mingenot) en v.v. geliefde, minnaar, inz. in de aanspraak: schat, lieveling. ? de roovere 400 [3e kw. 15e e.]; everaert 175 [1527]; cast., C. v. R. 132 [1548]; Bijstier 449 [m. 16e e.]; Const-thoon. Juw. 37 [1607].
==
Smullaert,
zn. Van smullen.
(Heimelijke) minnaar? ? J.: Wie stal die vlechten? V.: Haren soeten smullaert // met zijn twee knechten, Sp. d. M. 3732 [beg. 16e e.].
==
Snapgeest,
zn. Uit snappen en geest.
Praatvaar. ? Sijn dit niet twee snapgeesten / sonder bescheyt, M.Bedr. Hart 48 [1577]; Hs. TMB, A, fol. 108 [eind 16e e.?].
==
Snellaert,
zn. Van snel.
Die voortvarend is? ? Een lustichaert een rustichaert ende een snellaert Die wraken de moort aen enen roetaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Snerck,
zn. Van snercken.
In de aanh. zou ik snerckpoff willen opvatten als twee woorden, t.w. snerck (zie WNT i.v. Snerken, Afl.) en poff (zie WNT i.v. Pof (V), dus als zn. met (t.w.v. het rijm) gepostponeerd bn.; snerck poff kan dan begrepen worden als waardeloos, onaangenaam klinkend woord of – minder waarsch. – als verwaten vrouwmens. ? C.: Jan, waer sullen wij Belitgen begraven? Willen wij met haer gaen draeven opt kerckhoff? J.: Kerckhoff? Dat waer gesponnen van fijn werck groff; Van sulcken snerckpoff steek mij die walge. C.: Wel waer salmense dan begraven? J.: Maer onder de galge… Op dat haer balge die ravens moeten eeten, Lijs en Jan Sul 211 [eind 16e e.?].
==
Snottegote,
zn. Uit snotte en gote.
Blijkens het verband in de aanh. sukkel (dus wel zonder samenhang met snotgootje, gleuf in de bovenlip (zie boekenoogen 1359)? ? Dan is sy zoo ziecxkens dat hem deert, Haer aen te tasten d’arm snottegote, H.d.Am. R 2 [m. 16e e.].
==
Snottoor,
zn. Opzettelijke, grappige vervorming van doctoor (onder invloed van sottoor en samenstt. als snotgat, -huis, -krabber e.d.).
Zot? ? Voorts roept ons barbieren en snottooren die ongeleert sijn en hem niet en verstaen, Gr. Hel 227 [ca 1564]; Daer sullen oock wesen al sooveel snottooren, Die sommige gescooren, die sommige met lang haer, Kluchtsp. 1, 188 [eind 16e e.?].
==
Sottoor,
zn. Komische(?) afl. van sot, naar anal. van doctoor, pastoor, enz.
Zot. ? Tsijn al droncken sottoren, a. bijns 85 [1527]; Martinus Lutere, Een glorioos sottoor, een aerdich stutere, ald. 121 [1548].
==
Spetaelguijt,
zn. Uit spetael, spitaal en guijt.
Schooier, armoedzaaier (vg. gasthuisboef in MNW i.v. Gasthuus). ? Ou ghij spetael guijt gij en hebt maer den bas sijdij soe coene compt hier jnde bane, Berv. Br. 280 [ca 1520?].
==
Splijtmiteneter,
zn. Contaminatie van splijtmite, vrek en levereter, die zich ten koste van anderen verrijkt?
Geldwolf? ? Dese scantlike splijtmiteneters Die ter werelt heeten de beste En om ghetls (1. ghelts) wille sijn yements beters Die hael ic (t.w. de Dood) eerst wt warmen neste, Drie bl. danssen 71 [1482].
==
Sproetaert,
zn. Van sproet(e).
Die vol sproeten zit? ? Dit comt van vechten, sprac een losch sproetaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Stake,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Staak.
Vrek. ? Tis wonder wat stricken dat syer toe gebruycken, Dees gierige vreckaerts, dees scherpe staken, crul, Mont toe 191 [2e kw. 16e e.].
==
Stegaert,
zn. Van steech, lui (zie WNT i.v. Steeg (II)?
Luiaard? ? Een stegaert smeet een visaert op zijnen scranckaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Stijfhals,
zn. Uit stijf en hals.
Eig. iemand met een stijve of scheve nek (vg. kil.: Stijf-hals.j.krom-hals. Obstipus, tetanicus & Obstinatus), v.v. (via die halsstarrig, vasthoudend is?) gierigaard, vrek? ? Js Pyramus niet der minnen knecht / Ten schijn gheen deyn / stijfhals noch tayaert, cast., Pyr. A vij [ca 1530].
==
Stoepjoffer,
zn. Uit stoep en joffer.
Eig. meisje of vrouw, die op de stoep (bank) voor het huis zit om gezien te worden of te lokken; in de aanh. naar het schijnt vrouw of meisje van lichte zeden.? Dese stoepjoffers, hoe gaense som cuijpen, dese Venuskinderen, deese ondieve vrijsters, Brouwersg. 583 [ca 1560].
==
Stompaert,
zn. Van stomp.
Sukkel, domoor (vg. mnl. stomper, in MNW i.v.). ? Ick en ben niet dan een onnosel stompaert, een sempel schipman, Charon 256 [1551].
==
Straetvernachtere,
zn. Uit Straet en vernachten met -ere.
Die ’s nachts op straat loopt, i.c. om. liefdesavonturen na te jagen. ? Swijcht ghy straet-vernachtere, H.d.Am. L 7v [m. 16e e.].
==
Strammaert,
zn. Van stram.
Jan strammaert, houten Klaas? ? Jan luys int oore, Jan strammaert & Jan schoon spel, Bruyne 1, 95 [2e h. 16e e.].
==
Strijper,
zn. Van strijpen.
Deugniet? ? Procureurs / Rethrozijns / ende strijpers Ende… Venus knijpers / in summa summarum Die de Kappe behoeuen / Mallorum Mallarum, Veeld. Gen. D. 20 [16e e.].
==
Stueraert,
zn. Van stuer.
Die ‘stuur’ (onvriendelijk, nors of lastig) is. ? Men vint veel aerden: vrolickaert stueraert, enz., Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Sueraer, suereer,
zn. Van sueren.
Bedrieger (vg. plant. i.v. Seurer, de bo i.v. Zeuraar: ‘Een die zeurt in ’t spel, fr. tricheur’). ? Luereers, suereers, lieghers, bedrieghers, Leuv.Bijdr. 4, 212 [beg. 16e e.]; Laedt de sueraers besigh met haer practiicken, cast., C. v. R. 188 [1548].
==
Suercul,
zn. Uit suer en cul.
Zuurpruim? ? Jan suercul, Jan ligt achter, Jan coopt blau, Bruyne 1, 94 [2e h. 16e e.].
==
Suerman,
zn. Uit suer, zuur en man.
Eig. man met een ‘zuur’, onaangenaam, nijdig, boos karakter of humeur (vg. magerman, vetman), in de aanh. in fig. verband en dan feitelijk boosheid, nijdigheid. ? Wanneer si haer nachtrenten verliest te syne (l. ten fyne?) suerman wilter syn crucke in steken (versta: zal er aan te pas komen? Vg. ‘Sinte Pieter zal er zijne kruk ondersteken’, in WNT i.v. Kruk, sub bet. 6), St 1, 63 [vóór 1524].
==
Tabeyte,
zn. Verlenging van beyte (d.m.v. ta- als versterkend préfix? Vg. taleuteren (joos) en taroefelen (Loquela)?). Voor beyte, eig. ooi, zie WNT i.v. Beite; de overdrachtelijke bet. slonzige vrouw, mogelijk bij de dene 371a [ca 1560]: ‘Ghy die in Bona Dies cueckene wuendt Besmout… ghelijck een Beyte’ en in elk geval in de samenst. klakkebeite ‘een vrouw die te vele rond loopt, die zelden thuis is’ (de bo).
Scheldnaam voor een vrouw. ? Soudij dat wenschen vuyl sassem tabeyte (de zot tot zijn marot), Nyeuvont 497 [ca 1500]; Oec oude tabeyten (zeiden) och lief paus maect ons vrij, St 1, 112 [vóór 1524].
Opm. In de vorm t’abbeyte nog bij v.d. noot in de bet. slechte, zedeloze vrouw (uitg. A. Verwey blz. 51).
==
Tatelbaert,
zn. Uit tatelen en baert.
Kletsmeier. ? Wat, swijcht, tatelbaert! wat hebdy al snaters, Charon 363 [1551].
==
Teneur, tenuer,
zn. Ontleend aan ofr., fr. teneur.
Droncken teneur, dronkaard, beschonkene. ? Tavont wil ick gaen worden een droncken teneur, Koster Joh. 24 [m. 16e e.?]; Bruiloftsspel van drie personen: Zot, Droncken Tenuer, Jonstige Minne, in D.War. 10, 116 [eind 16e e.?].
==
Thuylaert,
zn. Zie MNW i.v. Tuylaert en vg. Thuylsgesint, Tuyl en Tuylen.
Dwaas, zot. ? Bestrijckty ons niet (t.w. met zalf) wy blijuen verleghen Als thuylaerts versleghen // van keydaels winden, Antw. Sp. X iiijv [1561].
==
Tootaert,
zn. Van toot.
Iemand met een vooruitstekende mond of kin? ? Daer bleef taeyaert tootaert ende quellaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Tremele,
zn. Zie MNW i.v. Treme, franck-van wijk i.v. Tremel.
Eig. (graan)trechter van een molen (vg. kil.: Tremelle van de meulen. Infundibulum en plant.: den tremel oft romp des molens. La tremie du moulin. Infundibulum moletrine: vg. ook de bo i.v. Trimmel). In de aanh. wellicht achterste (vg. Achter queerne). ? B.: Op Lucifers tremele L.: Sal hy noch malen, Trudo 3331 [ca 1550].
– In de aanh. als scheldnaam gebezigd. ? Schout ghiericheyts natie, die leelijcke tremele, Rederijkersged. 41, 590 [m. 16e e.?].
==
Trepelgheest, treepelgheest,
zn. Indien een samenst., dan schijnt het eerste lid de stam te zijn van trepelen, dansen (vg. kil.: trippen/trippelen/trepelen. Saltare, tripudiare). Deze etymologie wordt echter niet ten volle gesteund door de bet. van het woord in de aanhh.
In de eerste aanh. blijkens het verband een domme, onwetende – wellicht bep. oude – vrouw, in de tweede aanh. naar het schijnt een lichtzinnig – of zelfs zedeloos – meisje. In het laatste geval zou men wellicht mogen uitgaan van de bet. meisje, dat verzot is op dansen. ? Aelwitten, oupitten, die sitten en spinnen, Trepelgheesten, botte beesten, dom van sinnen, Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.]; L.: Soo moet hy carkens cryghen, B.: Reyen van bescouwe, L.: Die stuypen en nyghen B.: En wel connen swyghen L.: Als treepel gheesten (ironisch?), Trudo 2745 [ca 1550].
==
Troch,
zn. Zie MNW i.v.?
In de aanh. schimpnaam voor een man. ? Ten is niet waer /, seght vuijlen troch, Crijsman 259 [eind 16e e.?].
==
Troelgye,
zn. Bijvorm van troel (vg. droelie naast droel)? Zie verder Partroeldie en Patroel.
Scheldnaam voor een vrouw. ? God bedroef uwen muyl sassem troelgye, Nyeuvont 277 [ca 1500].
==
Truggeler,
zn. Van truggelen (vg. MNW i.v. Troggelaer en Troggelen).
Bedelaar, landloper (vg. Teuth.: bedelaer, ghijlre, trugher, broitbidder, mendicus enz., kil.: truggheler. Aeruscator: qui mendaciis fallaciisque captat quaestum, & malis artibus corradit pecuniam en plant.: truggeler, bedeler, mendicus, mendiant). ? Ghi sultse (t.w. de gelukbrengende bedevaartsouvenirs) wel quyt werden Onder truggelers, pelgroms en truwanten, Menichf.d.bedrochs 228 [1e h. 16e e.].
==
Tuijte,
zn. Zie MNW i.v. Tute.
1) Scheldnaam voor een vrouw (vg. schuerm., de bo en joos i.v.). ? Wat hebt ghi daer mede te doene? hou lussche // tuijte? Bijstier 321 [eind 16e e.?].
Opm. Vg. ijdeltuit, eertijds ijdele tuit(e), o.a. in V. Vroede 659 en bij duvillers, bij de bo i.v. Tuite.
2) Spoel (vg. kil.: tuyte. Panus, tramae inuolucrum, filorum congeries en plant.: tuyte ofte spoel des wevers, panus), in de aanh. in verkleinvorm. ? Belitgen, als dit tuijtgen is affgedaen, Van stonden aen sal ick dan mostaert haelen, Lijs en Jan Sul 50 [eind 16e e.?].
==
Trullemansgheck,
zn. Uit trulleman (te verg. met pieleman en het door kil. vermelde totel-manneken?) en gheck.
Sukkel, lummel? Of dwaas, idioot? ? Hebt ghy v grim-muts op ghesat? Oft hout ghy my voor een Trullemans gheck, Veeld. Gen.D. 27 [16e e.].
==
Tutebijer,
zn. Uit tute, kan, schenkkan (zie MNW i.v., bet. 1) (?) en bijer.
Snuiter? Of onnozele kerel, sukkel? ? Wat vrijer tutebijer is Simpel mijn knape … Hij wil hondert nobels hebben, ist nijet vrij, Vander reijnder maget Marije. Wije hoorde oijt meerder sotternije? Crimpert Oom 160 [eind 16e e.?].
==
Vaddaert,
zn. Van vadde (zie WNT i.v. Vadde (II); vg. MNW i.v. Vaddaert.
In de 1e aanh. schimpnaam voor een duivel, te verg. m. ons ‘beest’, ‘bliksem’ e.d., in de 2e aanh. sukkel, drommel. ? IJ, luij vaddaert, Dair liegdij an, bij den bloede, Sacr.v.d.N. 1301 [3e kw. 15e e.]; Daer bleef hi, hi en mochte niet wech arm vaddaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Vadde, wadde (?),
zn. Zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v. Vadde (I).
Eig. slordige, onzindelijke, luie vrouw (vg. kil.: vadde. Ignaua mulier), v.v. schimpnaam voor een vrouw in het algemeen. ? Hij hiet robyn en sij laudate en wadde (l. vadde?), St 1, 104 [vóór 1524]; Es hij niet wel geplaecht… die een jong vaddeken heeft, Hs. TMB, G, fol. 66v [eind 16e e.?].
Opm. Als schimpnaam voor een man (niet bep. ‘dronkelap’, zoals WNT i.v. Vadde (I), bet. 6 wil) ook in Hs. TMB, G, fol. 41v [eind 16e e.?]: ‘Dese vuijlle vadden // wadt sij gaen beginnen als sij een vrouwe hebben dien sij beminnen so clappen sij moij terstont’.
==
Vagant,
zn. Zie WNT i.v.
Zwervende lichte vrouw. ? Nv sidi… Een gebroken potken, een vander vaganten, Een versloonst roosken der verdroochder planten, Doesb. 156 [vóór 1528].
==
Valant,
zn. Zie MNW i.v.
Duivel, boze geest. ? Waer zijdi alle, ghi quade valanten? V.Vroede 497 [eind 15e e.].
==
Vechtsake,
zn. Zie MNW i.v.
Aanlegger van een vechtpartij? Of ‘vechtsack’ (vechtjas)? ? Waer siedi nu vechtsaken die hebben geuochten off oude queenen coppelen draijen, St 1, 77 [vóór 1524].
==
Veyaert,
zn. Van vey (zie WNT i.v. Vei)?
Eig. gesneden (mest)dier, in de aanh. overdr. voor een gecastreerde of impotente man. ? J.: Dus moet ghy hu / tjeghens der luxurien val Heer conync besnyden. B.: Jc ghelooue hy en zal. Hy mochte hem seluen / jnt snyden myncken. Of hy een wyf creghe / wat mochtse dyncken Dat hy een cappoen waere / ofte veyaert? everaert 456 [1530].
==
Venus,
zn. Zie MNW i.v.
Het woord wordt veelvuldig gebruikt als benaming voor de zinnelijke liefde. Voornamelijk bij rederijkers vindt men de volgende samenstellingen en genitiefverbindingen (waarin enkele malen ook de vorm Veneris wordt aangetroffen), die – met uitzondering van Venuscarbeelken – een persoon aanduiden, t.w. een verliefde of minzieke of zedeloze man of vrouw.
– Venus cameriere, Venus kameniere, Veneris kameriere. ? Nyeuvont 134, 281, 407 [ca 1500]; a. bijns, N.Ref. 228, e, 10 [1e kw. 16e e.]; cast., Lied. 15 [ca 1530]; H.d.Am. H 7v, Ee 5 [m. 16e e.].
Opm. Nog bij ogier, Seven Hoofts. 129 (aang. in WNT i.v. Kamenier, sub bet. 3).
– Venuscarbeelken (zie voor het 2e lid MNW i.v. Corbeel, 1e art., WNT i.v. Karbeel (I)), cunnus? ? V.: Sy licht haer achterste vierendeelken. J.: Sy houd wel / hoort V.: Ja watte J.: Wel tintelteelken. Haer Venus carbeelken // gaet op en nedere, Sp. d. M. 4617 [beg. 16e e.].
– Venusclerck. ? Christenk. 1369 [ca 1540].
– Venusdier(ken) (vg. kil.: venus dierken. Lepida puella: & Scortillum). ? St 1, 144 [vóór 1524]; everaert 479 [1e h. 16e e.]; H.d.Am. H 4v [m. 16e e.]; Bruyne 3, 105 [1556]; Con. Balth. 8 [1591]. – In de aanh. gunstig: vleinaam voor een jonge vrouw. ? Crijsman 48 [eind 16e e.?] (in dez. bet. ook bij visscher, Brabb., uitg. V.d.Laan bl. 20).
– Venusdreetken (zie voor het 2e lid Dreet), lichtekooi. ? de roovere 404 [3e kw. 15e e.].
– Venusjancker(ken), verliefde of minzieke (jonge) man of (hopeloze) minnaar. ? Limborch (Volksb., uitg. Schellart bl. 43) [1516]; St 2, 151 [vóór 1524]; Doesb. 31 [vóór 1528]; everaert 266 [1530]; cast., Pyr. A iij [ca 1530]; cast., Sermoen v. Sente Reinhuut (in Het Boek 20, bl. 220) [2e kw. 16e e.]; H.d.Am. H 7v, H 8 [m. 16e e.]. – Voor de latere, ongunstige bett. (reeds bij a. bijns 164 [1548]), zie N.Taalg. 47, bl. 328 e.v. en 48, bl. 99 e.v.
– Daarnaast in dez. bet. ook Venusjoncker(ken). ? Veeld.Gen.D. 18, 20 [16e e.]; Bruyne 3, 41 [2e h. 16e e.].
– Venus kameniere, zie Venus cameriere.
– Venuskint, a. dartel, minziek persoon. ? everaert 22 [1509]; H.d.Am. T 8v [m. 16e e.]; – b. lichtekooi. ? H.d.Am. H 7v [m. 16e e.]; Brouwersg. 584 [ca 1560].
– Venusknape. ? Rott.Sp. H v [1561].
– Venusknijper. ? Veeld. Gen.D. 20 [16e e.].
– Venus lacquaeie ? cast., C. v. R. 102 [1548].
– Venus nichte. ? a. bijns, N.Ref. 191, b, 11 [1525], 220, h, 12 [1526]; a. bijns 44 [1528], 432 [ca 1540]; – ook vrou Venus nichte. ? Pol. Ball. 131 [1581?].
– Venuspachtere. ? H.d.Am. L 7 [m. 16e e.].
– Venuspaesberdeken (voor het 2e lid zie MNW i.v. Paesbert, WNT i.v. Paas, Samenst.). ? Doesb. 253 [vóór 1528].
– Venuspagie. ? H.d.Am. E 7 [m. 16e e.]; Ontr. Rentm. 672 [1588?].
– Venusquackernelleken (voor het 2e lid zie Quacke(r)nelleken). ? Sp. d. M. 151 [beg. 16e e.].
– Venusscholier. ? R. Roos (opgave Brands, Christenk. bl. 118) [eind 16e e.?].
– Venussmouterken. ? Hs. TMB, C, fol. 68 [eind 16e e.?].
– Venussoudaet. ? Conste d.M. 4 [ca 1560].
– Venus student. ? Rott.Sp. H iiij [1561].
Opm. Voor Venus evelinghe, zie Evelinghe, voor Venus ghetrevel, zie Ghetrevel, voor Venus sope, zie Vischsop(pe).
==
Vercleender,
zn. Van vercle(e)nen.
Die smaadt, hoont, minacht. ? Jc scaems my / voor dese verstandelen al Dat jc hem tmywaerts / een vercleender laete, everaert 534 [1538?].
==
Verlackere,
zn. Van verlacken.
Bedrieger. ? Hy (t.w. de ‘vyant der menschen’) heeft tmynen ondancke // als loos verlackere zyn crockezaet ghezaeyt / in mynen ackere, Taruwegraen 836 [1581].
==
Vermeter,
zn. Zie MNW i.v.
Bluffer, grootspreker, pocher (vg. Teuth.: verbager, hopooker, swetzer, beroemer, vermeter, jactator). ? Wie mach ons senden // hier desen vermeter? Tschijnt dat hijt al weet, Antw.Sp. a iij [1561].
==
Versij[c]ker,
zn. Van versijcken.
Sukkel, tobber, sloeber. ? Sij gaent al opcoopen, En smackkent met hoopen op scueren, op spijckers, En jaegent dan op als loose practijckers, En wij, arme versij[c]kers, moetent ontgelden, Tcooren 787 [1565].
==
Verte,
zn. Zie MNW i.v. Vert.
Eig. crepitus ventris v.v. ook schimpnaam of naam voor een ongunstig, verachtelijk persoon. ? Nu voorts erge verte, Menschwerdinge Christi 362 [m. 16e e.?]; Creimers, speellieden & lichte verten begeiren altyt kermisse oft jaermerten, Bruyne 1, 65 [2e h. 16e e.]; Geacht syn als een qua verte, Hs. TMB, G, fol. 66 [eind 16e e.?] (hic? of eig.: crepitus ventris of ‘mulier pedens siue crepitum ventris emittens frequenter’ (kil. i.v. Verte)?).
==
Violeerder,
zn. Van violeren.
Schender. ? Die sulcke seggen zijn Gods woort violeerders Ende en houwen Godt niet voor onsen rechten verlichtere, Prochiaen 767 [ca 1540].
==
Visaert,
zn. (Gelegenheids)bijvorm van viser, schroef, dommekracht, stamper (zie MNW i.v.)?
In de aanh. stamper? ? Een stegaert smeet een visaert op zijnen scrankaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
==
Vischbankstreper,
zn. Uit vischbanck en strepen met -er.
Ongunstige benaming van een vismarktkoopman (zie voor de ongunstige bet. van streper WNT i.v. Strepen, Afl. en de bo i.v. Striepen)? ? Men sal u deecken vanden nieneriets (l. nieueriets?) maecken vischbanck strepers ja off straetvagers winnebroijkens en de plateeldragers, Hs. TMB, G, fol. 106 [eind 16e e.?].
==
Vlassaert,
zn. Van vlassen.
Die vlast op (waarin ‘vlast’ de mod. bet. schijnt te hebben, ofschoon die van elders niet vóór de 17e eeuw bekend is). ? Vlassaerts, brassaerts, die prysen de lecker beten, Leuv. Bijdr. 4, 214 [beg. 16e e.].
==
Vleete,
zn. Zie MNW i.v. Vlete, 2e art.?
Eig. naam van een vis, t.w. een soort rog; in de aanh. gebezigd als schimpnaam. ? Siende dat ons burgers so werden verbeeten, van de Spanssche vleeten, reael, in Amst. Jaarboekje 1897, 59 [1578].
==
Vloerduyve,
zn. Uit vloer en duyve.
Hoer (vg. kil.: vloer-duyuen (l. duyue).j.huys-duyue. Columba circur. & metaphor. Meretrix). ? Vloerduven prachers ende lyse verslyters, de dene Langhen Adieu 132 [1560]; Huysesels / vloerduyuen / en camercatten, Antw.Sp. k iij [1561].
==
Vodderken,
zn. Van vodder, dat kil. gelijkstelt met brodder (knoeier, beunhaas, i.c. oplapper) en afleidt van vodden, oplappen.
In de aanh. deugniet of pretmaker, fuifnummer? ? Ghij fringeerderkens ardighe vodderkens ghi beeldekens van quaet bestier Ghij rustigaerts lustighe lodderkens, St 2, 146 [vóór 1524].
==
Voetsletere,
zn. Uit voet en sletere.
Voetveeg. ? Hy acht my rechs / als zyn voetsletere, everaert 536 [1538?].
==
Voetvutsel,
zn. Uit voet en vutsel.
Voetveeg (vg. kil.: voet-voetsel/voet-vutsel/voet-futsel. Fomentapedum, pedule, pedulia). ? Peyst dat ghi tvoetvutsel sijt vander straten, Doesb. 156 [vóór 1528].
Opm. De bijvorm (?) voetfutsel(e) in X. Esels 10, 53 [1530], de harduyn, Godd. Lofs. 18 (aang. in WNT i.v. Futsel, Samenst.) en de bo i.v. Voetfutsel.
==
Votte,
zn. Zie WNT i.v. Hondsvot.
Eig. cunnus, in de aanh. meid, meisje. ? Dies wasser een marte, ein jonghe votte (× pot, 1. potte(?), En hadde ghenodt tegen eenen knecht ghemeene, Bierses 40 [2e h. 16e e.].
==
Vrouwenverlastere,
zn. Uit vrouwe en verlasten met -ere.
Die vrouwen in ongelegenheid brengt. ? Tfy Vrouwen verlastere, Niet weert te komen onder eerbaer Mannen, H.d.Am. Y 4 [m. 16e e.].
==
Vuijl,
zn. Zie MNW i.v. Ule.
Sukkel. ? Och, nu loop ick schuijl, Ick armen vuijl ‘waer blijff ick gedoocken? Lijs en Jan Sul 79 [eind 16e e.?].
==
Vuylken,
zn. Van vuyl, vuil.
Ongunstige benaming voor een meisje of jonge vrouw. ? Om dat vuylkens houwen, kinder kinder dragen… Hier om gaet de werelt alsoo sij gaet, a. bijns 152 [1548]; Ke swijcht toch daer of oprechtich vuylken / Oft ghy sult van mynen vuysten ontbijten, Antw.Sp. m iijv [1561].
==
Vulpen,
zn. Bijvorm van (of corrupt voor) wulpen (zie Welp)?
Duivel(jong). ? Nu, helsch vulpen, De ziele sal toebehoren ons beiden, Sacr.v.d.N. 443 [3e kw. 15e e.] (zie ook ald. 917).
==
Waegebaerder,
zn. Van waegebaerden.
Druktemaker? ? Waer blijuen nu dese offijcie jagers dese waegebaerders dese pluijmme dragers, Hs. TMB, G, fol. 103v [2e h. 16e e?].
==
Weeldigaert,
zn. Van weeldich.
Die weelderig leeft of genotzuchtig is (vg. Weeldeke(n)). ? Die wellustighe mensche, Een jonck weeldigaert, van harten milde, Well.Mensch 268 [2e kw. 16e e.].
==
Weer,
zn. Identiek met weer, (gesneden) ram (zie MNW i.v. Weer, 4e art.)? De Bo i.v. Weer, 3e art. stelt het woord gelijk met got. wair, lat. vir, maar dit wordt, naar het schijnt, uitsl. aangetroffen in samenstt., zoals weerwolf.
Schimpnaam voor een man (vg. de bo i.v. Weer, 3e art.). ? Ick seg duer derruer //: spyt allen de Spaensche weeren, duer smenschen sonden crycht elck lant veel heeren, Bruyne 2, 98 [2e h. 16e e.].
==
Weerpael,
zn. Uit weer, tegen en pael? Of van weerpalen (zie Wederpalen)?
Het verband laat de juiste betekenisbepaling niet toe; samenhang met wederpalen zou kunnen wijzen op wederspannige, ongehoorzame; vg. ook Weerboom. ? Duer een wech suldij tot hem vuijt trecken, ich segt ou, weerpael // dijn (× cael // sijn) maer duer seuen weegen suldij van haer vlien (vg. Deut. 28 : 25), S.Stadt 506 [ca 1535].
==
Weijten,
zn. Zie MNW i.v. Weiten.
Eig. vogelnaam, in de aanh. benaming voor een zinneken (‘drommel’, ‘sukkel’? Wel niet ‘dwazerik’, zoals nog in het wvl., zie de bo i.v. Weiten). ? Eer wij voortt gaen, So moeten wij tsaemen, hoort arme weijten, Wadt vreemts bedrijven, Pir. en Th. 362 [1e kw. 16e e.?].
==
Welp, wulp, wulpen,
zn. Zie MNW i.v.
In de verbinding arm(e) welp, enz., arme kerel, drommel, stakker. ? Gentse Sp. 316 [1539]; Tielebuijs 159 [1541]; Rott.Sp. C vjv [1561]; Jezus o.d. leraers 702 [vóór 1580].
– In de aanh. wellicht monster (eig. duiveljong, vg. Vulpen?). ? L.: Maer dat leelyck wulpen, B.: Daer hy met ommegaet! L.: Wie? dien onverlaet? Trauwe 45 [1595?].
Opm. In de bet. (jonge, vitale, levenslustige?) kerel nog bij visscher, Brabb. (uitg. V.d.Laan 2, 55); ‘Aertige Meyskens, en jonge wulpen’.
==
Wergaren,
zn. Zie MNW i.v. Werregaren.
Twistzoeker (vg. kil.: wer-gaeren… Homo litigosus; vg. ook de bo en rutten i.v. Wargaren). ? Wergarens, muytmakers, die selden gekijf scouwen, a. bijns 158 [1548]; Ghy syt een wergaren, die altyts maeckt krakeel, Trudo 153 [ca 1550].
==
Wielken,
zn. Van wiel (zie MNW i.v.?).
Naam voor een mann. zinneken: zeur(kous)? (Vg. Loquela i.v. Wiel: ‘zage, rikzager, vervelend zegger’). ? V.: Waer om truert nv twielken? H.: je ne say de quoy // tout, Christenk. 291 [ca 1540].
==
Wijnebroyken,
zn. Zie MNW i.v. Winnebroot.
Lichtekooi (vg. lat. meretrix). ? Ghelyck de wijnebroykens met een wincxken sijt ghy te lockene nae gheselle // prijs, Smenschen gheest 581 [ca 1560?].
==
Wispeltuytken,
zn. Zie MNW i.v. Wispeltute.
Die veranderlijk, wispelturig is (vg. kil.: wispel-tuyte. Homo mobilis, inconstans, vagus), in de aanhh. met betr. tot de liefde; wufte minnaar. ? Wispeltuytkens loopen na slingerminnekens, a. bijns, N.Ref. 172, e, 10 [1525]; Mistmakerkens, nachtbrakerkens, wispeltuytkens, Leuv. Bijdr. 4, 214 [beg. 16e e.].
==
Worchpere,
zn. Zie MNW i.v.
Eig. wrange peer (vg. kil.: worchpeyren. Pyra strangulantia, stringentia gulam en plant.: wurchperen, pyra anginaria vel strangularia), fig. blijkens het verband in de aanhh. twistziek, recalcitrant persoon. ? Worchpeeren die gheeren altyt argueren, Leuv. Bijdr. 4, 215 [beg. 16e e.]; Men vint geen quader fruyt dan worchperen, Leenhof 820 [na 1531].
==
Wrinckaerts,
zn. Uit wringen en aerts (corrupt voor?) aers, aars. Of van wrinckaer(t)sen (zie Wrinckeersen).
Die met de aars, de billen draait, draai-, wrikbil. ? Ghij maeckt den wrinckaerts gelijck eenen gans, Well. Mensch 353 [2e kw. 16e e.].
==
Wroetaert,
zn. Van wroeten.
Die wroet. ? Mits anxt was properaert int slijck een wroetaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
==
Ylpot,
zn. Uit yl of ylen en pot.
Blaaskaak? ? Meester Ylpot, Con. Balth. 1046 [1591] (benaming voor een zinneken).
==
Zeeteve,
zn. Zie MNW i.v. Seeteve.
Eig. vrouwelijke zeehond, in de aanh. gebezigd als scheldnaam voor een duivel.? B.: Eest daer omme? L.: Jaet, ghy valsghe zeeteve, Trudo 2102 [ca 1550].
==
Zyper,
zn. Van zypen (zie MNW i.v. Sipen).
Sukkel, drommel, stakker. ? Door my zuldy veel volcx inden arbeydt houwen, Die anders broodt bidden zouwen als arme zypers, coornhert, T’roerspel 593 [3e kw. 16e e.].
==
Zwadde,
zn. Oorspr.?
Ongunstige benaming voor een vrouw. ? Waeric ghelyc een / verloren zwadde Ledich / vuul / zoo mer vele vynt, everaert 294 [1538?]; Vander leelicke Vetustina es bescreuen Dat was een schoon Leelicke vuyle zwadde, de dene 273b [ca 1560].
==
Zwatelpot,
zn. Uit zwatelen en pot.
Brabbelaar. ? Stamercatte griele bottecroes zwatelpot, de dene, bij de bo i.v. Swatelen [ca 1560].
Jessica zegt
Mocht je nog wat inspiratie willen, kijk dan eens op http://uitgefoeterd.in1woord.nl/
(Als bron is vooral DBNL gebruikt.)
Laat je met een glimlach uitmaken voor canaille, jakkepoes of een vleesgeworden dekzwabber…
Willem Kuiper zegt
De onvolprezen CD-ROM Middelnederlands geeft 103 treffers als gezocht wordt naar het woord 'scheldwoord'. Het eerste is 'avondtronc', dat wel eens een verminking van 'avoutron' zou kunnen zijn: in overspel gewonnen kind.
INL zegt
Mooie lijst! Zie ook het Middelnederlandsch Woordenboek online: http://mnw.inl.nl
Bas Jongenelen zegt
Aan het Middelnederlands woordenboek ben ik nog niet toegekomen, ik ben nog met het glossarium van Mak bezig,
Bas Jongenelen zegt
Ook hier scheldwoorden: http://blog.oup.com/2013/05/five-common-insults-slogans-medieval-rebels-flanders/