Bredero, schilder en rasverteller
(door Jeroen Jansen)
Vandaag op de kop af 400 jaar geleden voltooide Bredero de Klucht van de koe. Onder het stuk schreef hij de datum: 6 augustus 1612. Het stuk wordt tot de absolute hoogtepunten van onze literatuur gerekend. Maar waarom eigenlijk?
Hij voelde zich vooral `Amsterdammer’. Geboren en getogen aan de Oude Zijde kende Gerbrand Adriaenszoon Bredero de stad van binnen en van buiten. Al zijn komische toneelteksten situeerde hij er. Daarin laat hij het Amsterdam van zijn tijd voor ons herleven, via de woorden van bewoners en bezoekers van de stad. Ruim vierhonderd jaar geleden begon Gerbrand te publiceren. Vanaf het eerste moment oogstte hij bewondering. Zijn Klucht van de Koe bleek de klaroenstoot voor wat nog aan toneelsuccessen zou volgen, inclusief de beroemde Spaanschen Brabander, die vlak voor zijn plotselinge overlijden in 1618 in druk verscheen.
Waarschijnlijk werd de Klucht van de koe direct na voltooiing opgevoerd in de Nes, in het krappe zaaltje van de Amsterdamse rederijkerskamer, dat vanaf dat moment uit zijn voegen barstte.
Bredero’s collega Samuel Coster wist lovend te melden dat toneelopvoeringen van Bredero en hemzelf in één seizoen meer dan 2000 gulden hadden opgeleverd, een gigantisch bedrag in die tijd. Hoeveel lof Gerbrand ook vergaarde, het leverde hem geen stuiver op. Dichten was in de zeventiende eeuw veelal een vrijetijdsbesteding. De winst van de opvoeringen vloeide volgens een afspraak tussen de rederijkerskamer en het stadsbestuur naar het Oudemannenhuis, terwijl de opbrengsten uit dergelijke publicaties bij drukker, uitgever en boekverkoper achterbleven. Bredero’s kluchten verschenen overigens pas na zijn dood in druk. Om aan de kost te komen werkte hij als belastingambtenaar (accijns op bieren) en maakte hij schilderijen. De jonge Gerbrand had een opleiding tot kunstschilder gevolgd bij de uit Antwerpen afkomstige Frans Badens. Maar hoehij schilderde, is onbekend. Er is geen werk van hem overgeleverd.
Bredero’s collega Samuel Coster wist lovend te melden dat toneelopvoeringen van Bredero en hemzelf in één seizoen meer dan 2000 gulden hadden opgeleverd, een gigantisch bedrag in die tijd. Hoeveel lof Gerbrand ook vergaarde, het leverde hem geen stuiver op. Dichten was in de zeventiende eeuw veelal een vrijetijdsbesteding. De winst van de opvoeringen vloeide volgens een afspraak tussen de rederijkerskamer en het stadsbestuur naar het Oudemannenhuis, terwijl de opbrengsten uit dergelijke publicaties bij drukker, uitgever en boekverkoper achterbleven. Bredero’s kluchten verschenen overigens pas na zijn dood in druk. Om aan de kost te komen werkte hij als belastingambtenaar (accijns op bieren) en maakte hij schilderijen. De jonge Gerbrand had een opleiding tot kunstschilder gevolgd bij de uit Antwerpen afkomstige Frans Badens. Maar hoehij schilderde, is onbekend. Er is geen werk van hem overgeleverd.
De Klucht van de koekreeg niet alleen tijdens Bredero’s leven veel lof toegezwaaid, ook in later eeuwen werd het stuk tot zijn beste werk gerekend. In de NRC van 15 januari 1927 voegde de Amsterdamse hoogleraar Jacob Prinsen zich in de rij bewonderaars: `Als onberispelijk tooneelwerk staat deze klucht in zijn fleurige kracht m.i. boven alles wat Vondel voor het tooneel schreef, boven alles van Breero zelf’. Andries van Rijnbach, die in dezelfde periode een proefschrift aan de kluchten van Bredero wijdde, stelde ook dit stuk het hoogst, en wel door zijn voortreffelijke compositie en beknopte vorm. Maar zijn wel de compositie en beknopte vorm verantwoordelijk voor het uitzonderlijke vakmanschap? De compositie ontleende Bredero immers grotendeels aan een literair voorbeeld. De geschiedenis van de gestolen koe staat in een aantal zestiende- en zeventiende-eeuwse anekdoteverzamelingen, waar het verhaaltje zo’n twee bladzijden vult. Misschien koos Gerbrand de anekdote uit omdat deze zo volmaakt beantwoordde aan zijn lijfspreuk `Al ziet men de lui, men kent ze nog niet’. Ook de beknoptheid waar Van Rijnbach zo hoog van opgeeft, springt er niet uit. Bredero werkte de confrontatie tussen de boer en zijn bedrieger uit tot een klucht van bijna 700 verzen, met uitweidingen vol Amsterdamse pret en ellende, en overlopend van toespelingen op actuele toestanden en moraal. Hoe valt dit succes dan te verklaren?
De plot is tamelijk simpel maar niet onaardig. Een handige dief ontsteelt een goedgelovige boer zijn prachtige, vetgemeste koe en weet de sukkel door vlotte praatjes zo ver te krijgen dat deze het beest voor hem op de markt verkoopt. Ondertussen ontfutselt de oplichter ook nog een paar tinnen schalen aan de waardin en weet hij de mooie mantel van een herbergbezoeker te bemachtigen. De drie zijn er met open ogen ingetuind, zodat een van hen aan het slot moet verzuchten: `Hij het ’t niet gestolen, wij hebben ’t hem alle drie gegeven’. In meer recente vakliteratuur wordt Bredero’s uitzonderlijke dramatisch talent vooral opgehangen aan de levensechtheid, die niet alleen de vlotte dialogen kenmerkt maar die ook de uitweidingen van de diverse personages tot kleine schilderijtjes maakt. In die uitbundige beschrijvingen laat hij met een subtiel gevoel voor detail het huiselijke en sociale leven van de Amsterdamse burgerij voorbij komen. De vraag hierbij is natuurlijk hoe hij die levendigheid precies vorm geeft. Wat is zijn geheim?
Bredero toont zich, via zijn personages, een rasverteller. Door het hele stuk heen demonstreren de karakters een onstuitbare drang om de meest intieme en vaak veelbetekenende bijzonderheden van zichzelf en hun familie te openbaren. Zo blijkt de boer, die ook een herberg runt, meteen bereid zijn hebben-en-houden op straat te leggen, ook tegenover de vreemdeling die later de dief van zijn koe blijkt. Zonder dat de dief erom vraagt, begint de boer zijn inkomsten te benoemen. Eerst komt de zondagse drukte aan bod. Al snel gaat het over de kookkunst van zijn vrouw en via het slag volk dat zijn herberg aandoet over de gevolgen van het Twaalfjarig Bestand voor zijn nering. Kort hierna belanden we bij zijn prachtige melkkoe, waarmee de boer en zijn vrouw het hoofd nog net boven water kunnen houden. Met een paar stevige streken schetst Bredero het wereldbeeld van de boer en de waarde van de koe.
In een eruptie van creativiteit maakte Bredero gebruik van zijn schildersoog om het alledaagse leven neer te zetten, of zoals hij ergens schrijft: `Ik heb als een schilder de spreuk gevolgd die luidt: “Het zijn de beste schilders die het leven het meest nabij komen”‘. Inderdaad doet de klucht door zijn expressieve en bonte realisme nog het meest aan de schilderijen van Frans Hals of Jan Steen denken. Dat blijkt ook goed in de scène waarin de boer en de dief samen naar Amsterdam lopen, met de vette koe tussen hen in. Wanneer de boer het beest als zijn eigen bezit dreigt te herkennen, leidt de dief de aandacht af door hem het vergezicht op de nieuwbouw van Amsterdam te laten bewonderen:
Hoe vreemd loopt deze dijk, wat zeilt hier menige schuit,
Hoe varen deze witte-broods Keieren (rijkeluiszoontjes) met heur Jachten uit!
Hoe heerlijk doet hem de stad op (vertoont zich), met al die nieuwe huizen.
Dit hele land, hoor ik, werd gehouden met dijken en met sluizen.
’t Is wonder, niet waar? Hoe fraai ziet men de Zuider-kerk
Met die witte stenen toren, ’t is wel een treflijk (voortreffelijk) werk!
Hoe flikkert de zon met weer-lichtend geschimmer
Op die verglaasde daken, en op dat nieuw getimmer.
Al zijn er geen schilderijen van Bredero overgeleverd, hier wordt er toch één beschreven! Maar Bredero’s uitzonderlijke verteltrant reikt nog verder. Om de schijn van echtheid te versterken hurkte hij op het niveau van zijn volkse stadsgenoten om hun enorme, door associaties gedreven, praatzucht te laten horen. Een kenmerk daarvan is de opsomming, vooral van personen waarin de toenmalige toeschouwers zichzelf of een van hun stadsgenoten konden herkennen. Wanneer ter afwisseling van de gesprekken tussen de dief en de boer een Amsterdamse waardin en haar gast het toneel bestijgen, worden uiteraard levenservaringen uitgewisseld. In niets verhullende bewoordingen spreken ze over het slechte huwelijk, vrijen, drinken en overspel, alles in een bloemrijk Amsterdams dialect, volop verwijzingen die echtheid suggereren:
Zy houdt zulk een stoet vrijers en jong gezellen aan,
Daar is dove Jas, en manke Klaas, en dronken Piet,
En Kees Jong-Klaas, Kees Dierten zoon. Welaan, kent gij hem niet?
Die vlaskoper op de dijk, die placht er lang mee te verkeren.
Hij kon er op één nachtje wel dertig gulden mee verteren…
De typeringen boden Bredero een uitstekend houvast om de plot aan te kleden en tegelijkertijd zijn publiek uit te dagen. De roddels betreffen vooral Bredero’s `stadsgenoten’ met klinkende namen als Moy Lammert, Lange Dirck van Diemen, en Piet Quist-goed. Ook al deze personen worden onder Gerbrands pen tot levende figuren die zichzelf presenteren met al hun eigenaardigheden en ongerief. Steeds spat de volkse praatzucht ervan af, zoals wanneer de boer op uitnodiging van de dief over vrij- en vechtpartijen vertelt en de dief rustig meebabbelt. Als de boer onderweg even op zijn reisgenoot moet wachten, is dat toevallig net bij het huis van boer Dirck. Diens gevulde geldbuidel is aanleiding tot een stevige beschouwing over geldzucht, gierigheid en verspilling. Van rijke Dirck gaat het heel snel, via een aantal schakels, naar de zuinigheid van de vader van ene Mary Mosels:
Kan Lange Dirck wat winnen, Piet Quist-goed zal’t wel verdoen,
Gelijk als Jelis Franscxsz Licht-hart, ginder op St. Teunis dijk,
Die Mary Mosels trouwde, die bijster mooi was en rijk,
Want heur vaâr die had ’t zuinig bespaard, en bedisseld.
En zo gaat het maar door. De boer weet een opmerkelijk bonte reeks Amsterdammers met hun financiële besognes te becommentariëren. Bestaande stadsbewoners? De indruk van nauwe verbondenheid met de realiteit wordt in ieder geval gewekt door dit soort bijzonderheden, zoals ook de situering en de kleurrijke volkstaal aan de levensechtheid bijdragen. De rauwe taal wordt aangevuld met humorrijke gezegdes, dubbelzinnigheden, vaak verhaspelde spreekwoorden, en is gebed in een rijkgeschakeerde verzameling krachttermen (`O gans vijf-menten! gans swongden! dacht ik dit niet…’), waardoor het stuk in later eeuwen tot drastisch kuisen werd veroordeeld.
Het realisme betreft vooral de taal en de milieuschildering. De klucht als geheel verbeeldt geen actuele realiteit. Het verhaal bestond al eeuwen en Bredero’s aankleding is in hoge mate literair, verzonnen, inclusief de komische overdrijving en andere literaire middelen om de lach te stimuleren en het succes te vervolmaken. In `manke Klaas’ of `dronken Piet’ kon in principe iedere Klaas of Piet uit de stad zich `herkennen’ of `herkend’ worden. Hierin is naar mijn mening Bredero’s kracht gelegen. Hij kon als geen ander zijn publiek laten geloven dat het allemaal echt gebeurde, dat zijn personages van vlees en bloed onder de al dan niet gekende stadsgenoten gezocht moesten worden. Ook het voorhouden van een dergelijke `illusie’ was nieuw. Tot dan toe hadden meestal allegorische en veel statischer toneelfiguren het toneel bevolkt. Het intensieve gebruik van dialect, eveneens een noviteit, nodigde uit de stof en de karakters als `eigen’ te accepteren. Het stimuleerde de toeschouwers als het ware tot herkenning, overigens zonder het gevaar van directe identificatie. Dat de dommige boer niet één van hen was, werd vanaf het begin duidelijk. Die kwam uit Ouderkerk, de dief uit Keulen. Die truc paste Bredero vaker toe, zoals in de Spaanschen Brabander, waar de bedrieger een Brabantse landloper was. Tegelijkertijd zag Gerbrand heel goed in dat ook onder de stadsmensen dergelijke sukkels en bedriegers scholen.
Om de levendigheid te verhogen maakte Bredero gebruik van alledaagse onderwerpen, snelle dialogen, en verbale directheid: plat Amsterdams, vloeken en verbasterde uitdrukkingen. De betogen van de praatgrage mannen en vrouwen worden verder gekenmerkt door een opsommende en associatieve verteltrant. De grillige gedachtegang van de personages beschouw ik als een door Bredero bewust toegepast procedé om de alledaagse personages met hun soms wat chaotische vertelwijze te karakteriseren. Hierboven zagen we al hoe de boer vanuit het vertrekpunt van zondagse drukte via een aantal snelle tussenstations op het belang van zijn vette koe terechtkwam. Opsommingen van allerlei familierelaties met een korte karakteristiek horen tot Bredero’s favoriete vertelwijze. Ze leiden de toeschouwer uiteindelijk naar het gewenste gespreksonderwerp. De gedachtesprongen zijn soms wat onverwacht, maar dat hoort ook bij zo’n levendige praatstijl. Tot de volkse directheid reken ik eveneens het sprekend opvoeren van afwezige personen. Wanneer de boer aan de dief over de goede kookkunst van zijn vrouw vertelt, doet hij dit in de directe rede, dus via een korte `dialoog’ met haar: `Ik zeg altemet (soms): “Moer, ’t is wonder, kind, dat je zo keunt” (dat je zo goed bent)! / “Ja” segt ze: “voor niet en heb ik niet (ik heb niet voor niets) bij Stijn de braatster gewoond!”‘. Door dit toneelstukje in een toneelstukje komt de vertelling ook hier volop tot leven.
Als geen ander bezat Bredero de kwaliteit om een tamelijk statische, en in de kern uiterst eenvoudige plot tot bezieling te brengen. Niet alleen tijdens zijn literaire leven klonk het applaus. Na zijn plotselinge dood – hij was slechts 33 jaar oud – bezong een stoet aan collega-dichters het grote gemis. Zijn stukken hielden repertoire, ook later in de eeuw op de Amsterdamse schouwburg. Momenteel hoort hij tot onze belangrijkste zeventiende-eeuwse auteurs, ook al omdat zijn toneelstukken een zeldzame sprankeling bezitten. Zijn uitgever Cornelis van der Plasse spreekt in het voorwoord bij de eerste uitgave van Bredero’s kluchten in 1619 treffend van `spelen, die de Dichter zo eigenlijk naar ’t leven heeft getroffen, dat men die lezende wederom in verser daad waant te zien geschieden’. Een boekverkoper kon natuurlijk ook niet anders.
Hoe goed valt zijn bloemrijke taal tegenwoordig nog te lezen? De klucht van de koe staat op menige leeslijst. Flink wat woorden en wendingen zijn zonder toelichting tamelijk obscuur. Eigenlijk moeten we de stukken ook niet lezen maar gaan zien en horen. Veel winst is al te halen uit het hardop uitspreken van de verzen. De klank maakt woorden en zinsdelen soms meteen begrijpelijk. Bij opvoering kunnen goede acteurs onduidelijkheden opvangen met de juiste intonatie, een klein gebaartje en verklarende mimiek. Anders dan bij de tragedie met haar vaak lastige mythologische of Bijbelse thematiek hoeft de alledaagse inhoud van komisch toneel het begrip niet in de weg te staan. Ook is Bredero wars van de elitaire gezwollenheid die veel lyriek uit deze periode kenmerkt. Zijn kluchten blijvenkomisch, zelfs voor een modern publiek.
Bredero, meester van de fictieve werkelijkheid. De komende jaren wordt op velerlei wijze gevierd dat hij 400 jaar geleden actief was, culminerend in een herdenking van zijn overlijden in 2018. De eerste initiatieven beginnen reeds vorm te krijgen. Theatergroep De Kale heeft onder aanvoering van artistiek leider Vastert van Aardenne het plan opgevat om in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam dit grote lyrische en dramatische talent in de komende jaren met opvoeringen te eren. Begonnen wordt met de Klucht van de koe, in mei en juni 2013. Al eerder schitterde De Kale met voorstellingen van Bredero’s Klucht van de molenaer en Warenar. We weten dat Bredero zijn kluchten niet heeft geschreven voor de druk, maar om ze te laten spelen. Willen we zijn dramatisch talent tot zijn volle recht laten komen, dan moeten we hem hierin volgen. Dat de Klucht van de koe pas begint te leven wanneer de stemmen van de karakters tot klinken worden gebracht, hangt samen met Bredero’s taalgevoel en de beeldende verteltrant. Eerst dan gaat de schilderkist van deze Amsterdammer weer helemaal open.
Laat een reactie achter