De complexiteit bij Ghyssaert vloeit eerder voort uit onbepaaldheid. Die beknopte bijzin – waar verwijst hij precies naar? Hetzelfde geldt voor het slot van de tweede volzin: ‘om hun dorst/ en om de beeldhouwer die vóór hen was.’ Refereert het naar een vloeken van ‘jij’, van de godenbeelden of hoeven we geen keuze te maken? Onbepaald lijkt ook het eerste ‘je’ in ‘en die je achteloos je naam vraagt’. Door de parallellie in de syntactische structuur maakt de lezer in eerste instantie van ‘je’ een ‘jij’. Mijn blik bleef haken en toen moest om semantische redenen ‘je’ wel ‘jou’ zijn. Een subtiel gebruik van ambiguïteit?
van de oude godenbeelden
en de dorst voelen die achter hun gelaat ligt
als een veld zonder beweging,
elke richting, elke passaat
in hen verzadigd.
Kon je hen toch zijn, hun blinde, grote hoofd
dat altijd groter dan hun lichaam is;
kon je het vloeken zijn dat in hun mondhoeken
van hout of steen ligt vastgevroren,
om hun dorst
en om de beeldhouwer die vóór hen was.
Het veld ligt in de droge, witte middag
waaruit geen terugkeer mogelijk is;
naar dode takken in een willekeurig midden
rijst de stilte, laait de stilte op.
Kon je de goden kennen en de aardrijkskunde
van hun spieren en hun zoute lach;
kon je de vreemdeling ontmoeten die zich daar beweegt
en die je achteloos je naam vraagt, je bedoeling
aan de zijne koppelt en weer verder loopt
met jou, een middag vlammend
als het heersen van je dorst.
Laat een reactie achter