Tatelbaert,
zn. Uit tatelen en baert.
Kletsmeier. ‖ Wat, swijcht, tatelbaert! wat hebdy alsnaters, Charon 363 [1551].
Teneur, tenuer,
zn. Ontleend aan ofr., fr. teneur.
Droncken teneur, dronkaard, beschonkene. ‖ Tavont wil ickgaen worden een droncken teneur, Koster Joh. 24 [m. 16e e.?]; Bruiloftsspel vandrie personen: Zot, Droncken Tenuer, Jonstige Minne, in D.War. 10, 116 [eind16e e.?].
Thuylaert,
zn. Zie MNW i.v. Tuylaert en vg. Thuylsgesint, Tuyl enTuylen.
Dwaas, zot. ‖ Bestrijckty ons niet (t.w. met zalf) wyblijuen verleghen Als thuylaerts versleghen // van keydaels winden, Antw. Sp. Xiiijv [1561].
Tootaert,
zn. Van toot.
Iemand met een vooruitstekende mond of kin? ‖ Daer bleeftaeyaert tootaert ende quellaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
Trepelgheest, treepelgheest,
zn. Indien een samenst., dan schijnt het eerste lid de stamte zijn van trepelen, dansen (vg. kil.: trippen/trippelen/trepelen. Saltare,tripudiare). Deze etymologie wordt echter niet ten volle gesteund door de bet.van het woord in de aanhh.
In de eerste aanh. blijkens het verband een domme, onwetende- wellicht bep. oude – vrouw, in de tweede aanh. naar het schijnt eenlichtzinnig – of zelfs zedeloos – meisje. In het laatste geval zou men wellichtmogen uitgaan van de bet. meisje, dat verzot is op dansen. ‖ Aelwitten,oupitten, die sitten en spinnen, Trepelgheesten, botte beesten, dom van sinnen,Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.]; L.: Soo moet hy carkens cryghen, B.: Reyenvan bescouwe, L.: Die stuypen en nyghen B.: En wel connen swyghen L.: Alstreepel gheesten (ironisch?), Trudo 2745 [ca 1550].
Truggeler,
zn. Van truggelen (vg. MNW i.v. Troggelaer en Troggelen).
Bedelaar, landloper (vg. Teuth.: bedelaer, ghijlre, trugher,broitbidder, mendicus enz., kil.: truggheler. Aeruscator: qui mendaciisfallaciisque captat quaestum, & malis artibus corradit pecuniam en plant.:truggeler, bedeler, mendicus, mendiant). ‖ Ghi sultse (t.w. de gelukbrengendebedevaartsouvenirs) wel quyt werden Onder truggelers, pelgroms en truwanten,Menichf.d.bedrochs 228 [1e h. 16e e.].
Trullemansgheck,
zn. Uit trulleman (te verg. met pieleman en het door kil.vermelde totel-manneken?) en gheck.
Sukkel, lummel? Of dwaas, idioot? ‖ Hebt ghy v grim-muts opghesat? Oft hout ghy my voor een Trullemans gheck, Veeld. Gen.D. 27 [16e e.].
Tutebijer,
zn. Uit tute, kan, schenkkan (zie MNW i.v., bet. 1) (?) enbijer.
Snuiter? Of onnozele kerel, sukkel? ‖ Wat vrijer tutebijeris Simpel mijn knape … Hij wil hondert nobels hebben, ist nijet vrij, Vanderreijnder maget Marije. Wije hoorde oijt meerder sotternije? Crimpert Oom 160[eind 16e e.?].
Vagant,
zn. Zie WNT i.v.
Zwervende lichte vrouw. ‖ Nv sidi… Een gebroken potken,een vander vaganten, Een versloonst roosken der verdroochder planten, Doesb.156 [vóór 1528].
Valant,
zn. Zie MNW i.v.
Duivel, boze geest. ‖ Waer zijdi alle, ghi quade valanten?V.Vroede 497 [eind 15e e.].
Vechtsake,
zn. Zie MNW i.v.
Aanlegger van een vechtpartij? Of ‘vechtsack’ (vechtjas)? ‖Waer siedi nu vechtsaken die hebben geuochten off oude queenen coppelendraijen, St 1, 77 [vóór 1524].
Veyaert,
zn. Van vey (zie WNT i.v. Vei)?
Eig. gesneden (mest)dier, in de aanh. overdr. voor eengecastreerde of impotente man. ‖ J.: Dus moet ghy hu / tjeghens der luxurienval Heer conync besnyden. B.: Jc ghelooue hy en zal. Hy mochte hem seluen / jntsnyden myncken. Of hy een wyf creghe / wat mochtse dyncken Dat hy een cappoenwaere / ofte veyaert? everaert 456 [1530].
Venus,
zn. Zie MNW i.v.
Het woord wordt veelvuldig gebruikt als benaming voor dezinnelijke liefde. Voornamelijk bij rederijkers vindt men de volgendesamenstellingen en genitiefverbindingen (waarin enkele malen ook de vormVeneris wordt aangetroffen), die – met uitzondering van Venuscarbeelken – eenpersoon aanduiden, t.w. een verliefde of minzieke of zedeloze man of vrouw.
– Venus cameriere, Venus kameniere, Veneris kameriere. ‖Nyeuvont 134, 281, 407 [ca 1500]; a. bijns, N.Ref. 228, e, 10 [1e kw. 16e e.];cast., Lied. 15 [ca 1530]; H.d.Am. H 7v, Ee 5 [m. 16e e.].
Opm. Nog bij ogier, Seven Hoofts. 129 (aang. in WNT i.v.Kamenier, sub bet. 3).
– Venuscarbeelken (zie voor het 2e lid MNW i.v. Corbeel, 1eart., WNT i.v. Karbeel (I)), cunnus? ‖ V.: Sy licht haer achterstevierendeelken. J.: Sy houd wel / hoort V.: Ja watte J.: Wel tintelteelken. HaerVenus carbeelken // gaet op en nedere, Sp. d. M. 4617 [beg. 16e e.].
– Venusclerck. ‖ Christenk. 1369 [ca 1540].
– Venusdier(ken) (vg. kil.: venus dierken. Lepida puella: & Scortillum). ‖ St 1, 144[vóór 1524]; everaert 479 [1e h. 16e e.]; H.d.Am. H 4v [m. 16e e.]; Bruyne 3,105 [1556]; Con. Balth. 8 [1591]. – In de aanh. gunstig: vleinaam vooreen jonge vrouw. ‖ Crijsman 48 [eind 16e e.?] (in dez. bet. ook bij visscher,Brabb., uitg. V.d.Laan bl. 20).
– Venusdreetken (zie voor het 2e lid Dreet), lichtekooi. ‖de roovere 404 [3e kw. 15e e.].
– Venusjancker(ken), verliefde of minzieke (jonge) man of(hopeloze) minnaar. ‖ Limborch(Volksb., uitg. Schellart bl. 43) [1516]; St 2, 151 [vóór 1524]; Doesb. 31[vóór 1528]; everaert 266 [1530]; cast., Pyr. A iij [ca 1530]; cast.,Sermoen v. Sente Reinhuut (in Het Boek 20, bl. 220) [2e kw. 16e e.]; H.d.Am. H7v, H 8 [m. 16e e.]. – Voor de latere, ongunstige bett. (reeds bij a. bijns 164[1548]), zie N.Taalg. 47, bl. 328 e.v. en 48, bl. 99 e.v.
– Daarnaast in dez. bet. ook Venusjoncker(ken). ‖Veeld.Gen.D. 18, 20 [16e e.]; Bruyne 3, 41 [2e h. 16e e.].
– Venus kameniere, zie Venus cameriere.
– Venuskint, a. dartel, minziek persoon. ‖ everaert 22[1509]; H.d.Am. T 8v [m. 16e e.]; – b. lichtekooi. ‖ H.d.Am. H 7v [m. 16e e.];Brouwersg. 584 [ca 1560].
– Venusknape. ‖ Rott.Sp. H v [1561].
– Venusknijper. ‖ Veeld. Gen.D. 20 [16e e.].
– Venuslacquaeie ‖ cast., C. v. R. 102 [1548].
– Venus nichte. ‖ a. bijns, N.Ref. 191, b, 11 [1525], 220,h, 12 [1526]; a. bijns 44 [1528], 432 [ca 1540]; – ook vrou Venus nichte. ‖ Pol. Ball. 131 [1581?].
-Venuspachtere. ‖ H.d.Am. L 7 [m. 16e e.].
– Venuspaesberdeken (voor het 2e lid zie MNW i.v. Paesbert,WNT i.v. Paas, Samenst.). ‖ Doesb. 253 [vóór 1528].
– Venuspagie. ‖ H.d.Am. E 7 [m. 16e e.]; Ontr. Rentm. 672[1588?].
– Venusquackernelleken (voor het 2e lid zie Quacke(r)nelleken).‖ Sp. d. M. 151 [beg. 16e e.].
– Venusscholier. ‖ R. Roos (opgave Brands, Christenk. bl.118) [eind 16e e.?].
– Venussmouterken. ‖ Hs. TMB, C, fol. 68 [eind 16e e.?].
-Venussoudaet. ‖ Conste d.M. 4 [ca 1560].
– Venus student. ‖ Rott.Sp. H iiij [1561].
Opm. Voor Venus evelinghe, zie Evelinghe, voor Venusghetrevel, zie Ghetrevel, voor Venus sope, zie Vischsop(pe).
Vercleender,
zn. Van vercle(e)nen.
Die smaadt, hoont, minacht. ‖ Jc scaems my / voor deseverstandelen al Dat jc hem tmywaerts / een vercleender laete, everaert 534[1538?].
Verlackere,
zn. Van verlacken.
Bedrieger. ‖ Hy (t.w. de ‘vyant der menschen’) heeft tmynenondancke // als loos verlackere zyn crockezaet ghezaeyt / in mynen ackere,Taruwegraen 836 [1581].
Vermeter,
zn. Zie MNW i.v.
Bluffer, grootspreker, pocher (vg. Teuth.: verbager,hopooker, swetzer, beroemer, vermeter, jactator). ‖ Wie mach ons senden // hierdesen vermeter? Tschijnt dat hijt al weet, Antw.Sp. a iij [1561].
Versij[c]ker,
zn. Van versijcken.
Sukkel, tobber, sloeber. ‖ Sij gaent al opcoopen, Ensmackkent met hoopen op scueren, op spijckers, En jaegent dan op als loosepractijckers, En wij, arme versij[c]kers, moetent ontgelden, Tcooren 787[1565].
Violeerder,
zn. Van violeren.
Schender. ‖ Die sulcke seggen zijn Gods woort violeerdersEnde en houwen Godt niet voor onsen rechten verlichtere, Prochiaen 767 [ca1540].
Visaert,
zn. (Gelegenheids)bijvorm van viser, schroef, dommekracht,stamper (zie MNW i.v.)?
In de aanh. stamper? ‖ Een stegaert smeet een visaert opzijnen scrankaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
Vischbankstreper,
zn. Uit vischbanck en strepen met -er.
Ongunstige benaming van een vismarktkoopman (zie voor deongunstige bet. van streper WNT i.v. Strepen, Afl. en de bo i.v. Striepen)? ‖Men sal u deecken vanden nieneriets (l. nieueriets?) maecken vischbanckstrepers ja off straetvagers winnebroijkens en de plateeldragers, Hs. TMB, G,fol. 106 [eind 16e e.?].
Vlassaert,
zn. Van vlassen.
Die vlast op (waarin ‘vlast’ de mod. bet. schijnt te hebben,ofschoon die van elders niet vóór de 17e eeuw bekend is). ‖ Vlassaerts,brassaerts, die prysen de lecker beten, Leuv. Bijdr. 4, 214 [beg. 16e e.].
Vleete,
zn. Zie MNW i.v. Vlete, 2e art.?
Eig. naam van een vis, t.w. een soort rog; in de aanh. gebezigdals schimpnaam. ‖ Siende dat ons burgers so werden verbeeten, van de Spansschevleeten, reael, in Amst. Jaarboekje 1897, 59 [1578].
Vloerduyve,
zn. Uit vloer en duyve.
Hoer (vg. kil.: vloer-duyuen (l. duyue).j.huys-duyue.Columba circur. & metaphor. Meretrix). ‖ Vloerduven prachers ende lyseverslyters, de dene Langhen Adieu 132 [1560]; Huysesels / vloerduyuen / encamercatten, Antw.Sp. k iij [1561].
Vodderken,
zn. Van vodder, dat kil. gelijkstelt met brodder (knoeier,beunhaas, i.c. oplapper) en afleidt van vodden, oplappen.
In de aanh. deugniet of pretmaker, fuifnummer? ‖ Ghijfringeerderkens ardighe vodderkens ghi beeldekens van quaet bestier Ghijrustigaerts lustighe lodderkens, St 2, 146 [vóór 1524].
Voetsletere,
zn. Uit voet en sletere.
Voetveeg. ‖ Hy acht my rechs / als zyn voetsletere, everaert536 [1538?].
Voetvutsel,
zn. Uit voet en vutsel.
Voetveeg (vg. kil.: voet-voetsel/voet-vutsel/voet-futsel.Fomentapedum, pedule, pedulia). ‖ Peyst dat ghi tvoetvutsel sijt vanderstraten, Doesb. 156 [vóór 1528].
Opm. De bijvorm (?) voetfutsel(e) in X. Esels 10, 53 [1530],de harduyn, Godd. Lofs. 18 (aang. in WNT i.v. Futsel, Samenst.) en de bo i.v.Voetfutsel.
Votte,
zn. Zie WNT i.v. Hondsvot.
Eig. cunnus, in de aanh. meid, meisje. ‖ Dies wasser eenmarte, ein jonghe votte (× pot, 1. potte(?), En hadde ghenodt tegen eenenknecht ghemeene, Bierses 40 [2e h. 16e e.].
Vrouwenverlastere,
zn. Uit vrouwe en verlasten met -ere.
Die vrouwen in ongelegenheid brengt. ‖ Tfy Vrouwenverlastere, Niet weert te komen onder eerbaer Mannen, H.d.Am. Y 4 [m. 16e e.].
Vuijl,
zn. Zie MNW i.v. Ule.
Sukkel. ‖ Och, nu loop ick schuijl, Ick armen vuijl ‘waerblijff ick gedoocken? Lijs en Jan Sul 79 [eind 16e e.?].
Vuylken,
zn. Van vuyl, vuil.
Ongunstige benaming voor een meisje of jonge vrouw. ‖ Om datvuylkens houwen, kinder kinder dragen… Hier om gaet de werelt alsoo sij gaet,a. bijns 152 [1548]; Ke swijcht toch daer of oprechtich vuylken / Oft ghy sultvan mynen vuysten ontbijten, Antw.Sp. m iijv [1561].
Vulpen,
zn. Bijvorm van (of corrupt voor) wulpen (zie Welp)?
Duivel(jong). ‖ Nu, helsch vulpen, De ziele sal toebehorenons beiden, Sacr.v.d.N. 443 [3e kw. 15e e.] (zie ook ald. 917).
Ingmar zegt
Blijkbaar was vulpen onzijdig (helsch vulpen).
Zou het iets met (een verbogen vorm van) Latijn vulpes = vos te maken kunnen hebben?
Of juist met het voorgaande woord vuyl