Veertien dichtbundels, een VSB-prijs, de belangrijkste dichter van zijn generatie volgens Piet Gerbrandy – ik kom regelmatig neerlandici tegen die zelfs de naam van Nachoem Wijnberg niet kennen. Dat zijn geen luie neerlandici: geen uitgebluste leraren of in communicatie opgaande taalbeheersers. Het zijn mannen en vrouwen die toegewijd zijn aan hun beroep, de literaire ontwikkelingen volgen en soms erover lesgeven en erover schrijven. Maar ze weten vaak weinig van moderne poëzie. Of het ooit anders was, is de vraag, maar in een niet zo grijs verleden werd in ieder geval de schijn opgehouden. Boutens, Leopold, Kouwenaar, Faverey – vaak bleven ze eeuwig ongelezen, maar het waren personages in een krachtenveld. Wie een neerlandicus was, wist dat.
Dertien bundels lang was de dichter Wijnberg nauwelijks benaderbaar. Weinig of geen informatie op de achterkaften, een enkel interview. Aan het slot van de twaalfde bundel, het met de VSB-prijs bekroonde Het leven van, duiken vrij plotseling een vader, een grootvader en een verdwenen oom Lion op. De ‘ik’ die eerder in de bundel òf onmiskenbaar fictieve, òf nogal abstracte eigenschappen had, krijgt trekken die een lezer als autobiografisch gaat opvatten. Om meer dan één reden. ‘Mijn vader zegt dat het verstandig is om iets te doen waarin het niet erg is om middelmatig te zijn, zoals waarin ik professor ben’ – het is een opmerkelijke titel van een gedicht. Het gaat om een lyrisch ‘ik’, een ‘ik’ binnen een dichtbundel – natuurlijk. Maar voor wie weet dat de schepper van die ‘ik’ hoogleraar bedrijfskunde is, voltrekt zich iets dat aardig in de richting gaat van wat door Sötemann authentificatie werd genoemd en het grote retorische effect was in de Max Havelaar. We bevinden ons in een wereld van verzonnen personen en personages, maar er is iemand die het allemaal heeft meegemaakt. Het is de auteur wiens naam op de kaft van het boek te vinden is: ik, Multatuli.
De parallel gaat niet helemaal op. Toch ervoeren sommige lezers het slot van Het leven van als behoorlijk dramatisch en aangrijpend en dat niet alleen vanwege de professionele confessie. Het opmerkelijke is dat de dichter in een reactie die waarschijnlijk op Facebook heeft gestaan en die ik hoe dan ook niet meer kan vinden, zich voor de pathetiek excuseerde. Pathetiek en retorische effecten – het was tot dan toe het allerlaatste dat met Wijnbergs poëzie in verband kon worden gebracht. Zijn poëzie was een poëzie van anekdotes en redeneringen. Van prozaïsche volzinnen met persoonlijke voornaamwoorden waarvan onduidelijk bleef naar wie ze verwezen – zo onbepaald als het onbepaald voornaamwoord ‘iemand’ dat ook nogal eens in de poëzie voorkwam. Wat dat betreft onderscheidden de authentificerende gedichten zich niet. Dat er geauthentificeerd kon worden, was werkelijk het enige dat opviel. Voor het overige leek de bundel, zoals altijd bij Wijnberg, te streven naar anonimiteit. Een anonieme titel, een witte kaft die vóór niets anders bevatte dan auteursnaam, titel en uitgever en met achterop alleen een barcode. Zo blanco als blanco maar kan zijn.
In Als ik als eerste aankom, de bundel met als laatste gedicht Een nacht, lijkt het anders te liggen.
Wordt vervolgd
Laat een reactie achter