Door Bart FM Droog
Gek is dat toch: terwijl er een schat aan authentieke oorlogspoëzie ligt, doen allerhande instanties verwoede pogingen nieuwe oorlogsherdenkingsverzen te lanceren, bij voorkeur geschreven door dichters die geen weet hebben van kadavergeur of kogelgefluit. Dat is niet alleen onnut en onnozel – het is vooral schadelijk. Want deze vernieuwingsdrift brengt met zich mee dat de jeugd geen kennis meer neemt van het échte werk. Zoals dit eens zo bekende verzetsvers van Jan Campert:
Rebel, mijn hart, gekerkerd en geknecht,
die aan de tralies van den al-dag rukt;
weest om uw tijdlijk lot geenszins bedrukt,
al zijn de kluisters hard, de muren hecht.
Want in den aanvang werd het u voor-zegd,
dat het aan enkelen steeds is gelukt
het juk te breken, dat hun schouders drukt,
laat dus niet af maar vecht en vecht en vecht.
Breekt uit en blaast de doove sintels aan,
die zijn verdoken onder ’t rookend puin;
vaart stormgelijk over den lagen tuin,
die Holland heet; slaat doodlijk toe en snel,
opdat het kwaad schrikk’lijk zal ondergaan,
o hart, mijn hart, o bloedroode rebel.
Jan Campert (1902-1943)
Dit in 1941 geschreven gedicht* heeft het – qua bekendheid – moeten afleggen tegen ‘Het lied der achttien dooden‘. Wat jammer is, want net als Han G. Hoekstra’s ‘De Ceder‘ (geschreven in december 1940/januari 1941, eerst gepubliceerd in het boekenweekgeschenk Novellen en gedichten, 1941) vind ik het veel krachtiger dan het dodencel-gedicht. Maar dat is weer een heel ander verhaal.
* Dat niet is afgedrukt in de eerste druk van Sonnetten voor Cynara (Stols, 1942), wel in de naoorlogse derde druk. Veelal staat het afgedrukt met de laatste twee maal drie regels zonder tussenliggende witregel.
Laat een reactie achter