Dat was het literatuurhistorische huiswerk – het huiswerk dat in Vaessens’ optiek aan de hantering van zijn frames voorafgaat. Vaessens zal de eerste zijn om toe te geven dat de vorige alinea niet frameloos is, maar het gaat hem niet om het soort kennis dat daarin wordt gedebiteerd. Die kennis is te vinden in traditionele literatuurgeschiedenissen: dikke boeken die een chronologisch panorama willen bieden van ‘de “belangrijkste” auteurs en werken van de literatuur, een overzicht van what every schoolboy should know’ (436). Geen domme chronologie, ook geen Bourdieugestuurde analyse van posities en praktijken in het literaire veld – wat Vaessens wil is een instrument om teksten te analyseren. Omdat Vaessens zich zorgen maakt over de wetenschappelijke status van de literatuurstudie moet dat instrument niet uit de lucht komen vallen. Het concept ‘frame’, door Vaessens gedefinieerd als ‘een denkraam, een cognitief schema dat bepaalt hoe we de wereld zien’ (111), oogt exclusief psychologisch, maar het maakte een succesvolle ronde langs de taalkunde, de informatiewetenschap, de argumentatietheorie en vast nog het een en ander. Een bruikbaar concept, lijkt het – bruikbaar als we ons afvragen hoe het kan dat we de wereld soms zo verschillend zien.
Wordt vervolgd
Jan Elburg schreef in Geen letterheren over de rol van Den Brabander; Reves ingezonden brief aan NRC Handelsblad is te vinden in deel 6 van het Verzameld werk; Lucebert licht zijn wandschildering toe in Namiddag van een faun. Over Vaessens’ Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur schreven Fabian Stolk en Marc van Oostendorp eerder op dit blog.
Laat een reactie achter