Gert de Jager
Wat voorafging:
Vijf ‘frames’, cognitieve schema’s die bepalen hoe we de wereld zien, hebben de afgelopen tweehonderd jaar een belangrijke rol gespeeld in de literatuurgeschiedenis. Aldus Thomas Vaessens in zijn Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Of en in hoeverre daar iets voor te zeggen valt, zou moeten blijken aan de hand van het gedicht dat vorige week zondag op de poëziekalender van Van Oorschot te vinden was: Afkomst van Gerard den Brabander. Het realistische frame belichtte zekere aspecten van het gedicht, het romantische frame weer andere. Een probleem was de koppeling van de frames aan onbehagen met typische aspecten van de moderne wereld – een cruciaal element in Vaessens’ redenering. Het onbehagen in het gedicht van Den Brabander lijkt daar los van te staan. Dat onbehagen gaat verder. Of dieper.
Het derde frame is het avantgardistische frame:
‘De literaire tekst wordt opgevat als een interventie; hij grijpt in in het leven van de lezer doordat hij die lezer confronteert met vormen en uitdrukkingswijzen die zodanig nieuw en ongewoon zijn dat ze desoriënterend en activerend werken (270).’
‘Die lezer’ – welke lezer is dat? Kenmerkend voor Vaessens’ aanpak is dat hij niet-essentialistisch over literatuur wil spreken – het is een belangrijke wetenschapstheoretische drijfveer voor zijn onderneming. Niets of niemand heeft immers ‘een onderliggende en onveranderlijke essentie’ (11) en literaire teksten hebben die al helemaal niet. Wat ze interessant maakt, zijn geen ‘onveranderlijke, in de tijd gestolde eigenschappen of kenmerken’ – van alles en nog wat kan ervoor zorgen dat die teksten blijven leven voor lezers. Wat belangrijk is, is dat die lezer ‘productieve leesstrategieën’ hanteert. Een lezer die dat doet trekt zich weinig aan van de traditionele literatuurgeschiedenissen en hun ordeningsdwang. Zo’n lezer gebruikt een van de vijf frames en die zijn, in de optiek van Vaessens, ‘transhistorisch’.
‘Zodanig nieuw en ongewoon’ – het gekke met het avantgardistische frame is dat het tegen al Vaessens’ uitgangspunten lijkt in te gaan omdat het lezers in een historische werkelijkheid fixeert. Het is misschien een beetje kinderachtig om dat te illustreren aan de hand van het gedicht van Den Brabander dat overduidelijk niet uit een avantgardistische traditie komt, maar als een transhistorisch schema één ding doet dan is het: waarnemingen genereren. Ik citeer het nog een keer:
Afkomst
Hij maakte haar een kind;
dat kind ben ik.
Hij heeft haar nooit bemind:
hij was niet snik.
’t Was kermis en hij was bezopen;
‘t werd een weerbarstig broek-afstropen…
En toen kwam ik.
Voor het fatsoen heeft men mij laten dopen.
Een lezer die in dit gedicht wordt geconfronteerd met vormen en uitdrukkingswijzen die zodanig nieuw en ongewoon zijn dat ze desoriënterend en activerend werken: dat moet om te beginnen een lezer zijn die weinig poëzie leest. Het moet een lezer zijn voor wie zekere vormen van gedrag dankzij dit gedicht tot het bewustzijn doordringen. Het moet een lezer zijn die vervolgens wordt geactiveerd. Zo’n lezer is voorstelbaar, maar het is geen lezer die er binnen literaire circuits toe doet. Hoe en wat hij leest, doet er evenmin veel toe. Binnen het vijandsbeeld dat Vaessens optrekt, is dat, geloof ik, een essentialistische vaststelling.
‘De lezer’ uit Vaessens’ definitie: het kan niet anders dan een zeer specifieke lezer zijn – een lezer in wiens waarneming van wat ‘nieuw en ongewoon’ is, wij om de een of andere reden zijn geïnteresseerd. Het nieuwe en ongewone is dat op een zeer specifiek moment en op een zeer specifieke plaats. Dat klinkt nogal logisch, maar het maakt het avantgardistische frame van een andere orde dan de overige vier. Wie, zoveel jaren later, het avantgardistische frame inzet, leest wat een ander las – hij reconstrueert. En niets anders dan dat. Bij de andere frames kan ik me iets interpretatief transhistorisch voorstellen, maar het nieuwe en ongewone is dat bij de gratie van de chronologie.
Laat een reactie achter