Gert de Jager
Merkwaardig in Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur van Thomas Vaessens is dat er iets ontbreekt wat doet denken aan zijn framebegrip en in de jaren tachtig furore maakte in de literatuurwetenschap: het concept literatuuropvatting. Het werd min of meer gelijktijdig geïntroduceerd door J.J. Oversteegen en Hugo Verdaasdonk – door de eerste in zijn boek Beperkingenen door de tweede in een serie artikelen in De Revisor en in zijn proefschrift Literatuurbeschouwing en argumentatie. Verdaasdonk liet zien dat veel literatuurwetenschappelijk getheoretiseer nauw verbonden was met een poëtica en niet het soort kennis opleverde dat je van wetenschappelijke kennis mocht verwachten. Veel bevindingen zijn niet wetenschappelijk, maar – mijn adjectief is het niet – literatuuropvattelijk. Omdat dat het geval was vond Oversteegen dat de literatuurwetenschapper zich in zijn vraagstellingen moest beperken. Wie streeft naar algemene geldigheid van zijn uitspraken zal vaak de denkbeelden van anderen beschrijven: hij wordt een analyserende historicus.
Veertien opvattingen omtrent de rol van literatuur onderscheidde Oversteegen in heden en verleden. Hij definieerde het concept literatuuropvatting als ‘de beschrijving van de denkbeelden van een (groep) auteur(s) of een (groep) lezer(s) omtrent aard en funktie van de literatuur, uitgebreid met een beschrijving van de strategieën als deze een programmatisch karakter hebben’ (66). Het ligt niet zo heel ver af van de manier waarop Vaessens het begrip ‘frame’ definieert: als ‘een denkraam, een cognitief schema dat bepaalt hoe we de wereld zien’ (111). Wat Vaessens wel heeft en Oversteegen niet, is de psychologische theorievorming rond het concept. De vijf literaire frames zijn ‘diepe’ frames en daarmee ‘cognitieve structuren die opgesloten liggen in het langetermijngeheugen. Ze bepalen hoe we de wereld zien’ (112). Of er ook veertien frames opgesloten kunnen liggen in het langetermijngeheugen en hoe je daar achter komt – bejaarde schrijvers interviewen in het Rosa Spierhuis? – is mij niet helemaal duidelijk, maar in Oversteegens definitie is een literatuuropvatting evenzeer een samenhangend geheel. Dat samenhangend geheel is bepalend voor de manier waarop schrijvende en lezende planeetbewoners de wereld van de literatuur zien. Dat Vaessens niet beargumenteert hoe hij aan zijn vijf frames komt, al dan niet in een discussie met voorgangers, lijkt me een manco in zijn boek.
Vijf of veertien. Het concept ‘frame’, scheef ik eerder, is vooral bruikbaar als we ons afvragen hoe het mogelijk is dat we de wereld soms zo verschillend zien. Het neemt niet weg dat de vijf frames, diachroon of synchroon, samen aan te treffen zijn in één institutie: de institutie van de literatuur. Het concept literatuuropvatting leidde wat mij betreft indertijd – Oversteegen was mijn promotor – tot hetzelfde probleem. Zelfs als de denkbeelden over literatuur intens verschillen, hebben we geen enkele moeite om van elkaar te accepteren dat het denkbeelden over literatuur zijn. In de praktijk van alledag is er blijkbaar nog iets anders dat de waarneming stuurt. Hoe moeten we dat begrijpen?
Het vreemde is dat Vaessens daar geen antwoord op heeft. Drie van de vier begrippen uit de titel van zijn boek – geschiedenis, moderne en Nederlandse – problematiseert hij en ze brengen hem tot een beargumenteerde standpuntbepaling. Literatuur en literaire waarde accepteert hij als gegeven feit. De literatuur heeft de afgelopen tweehonderd jaar een ‘gouden tijdperk’ meegemaakt; dat gouden tijdperk is in een multiculturele en een multimediale wereld wellicht voorbij. De letterlievende neerlandicus ziet zich het belang van zijn studieobject ontglippen en moet mede daarom aansluiting zoeken bij theorievorming elders. In de introductie van zijn frames schuilt voor de hoogleraar letterkunde die Vaessens is, naast alle wetenschappelijke overwegingen een institutionele noodzaak.
Maar analytisch, puur analytisch – wat verbindt de vijf frames of houdt ze samen? Hebben de frames misschien weinig van doen met wat er echt gebeurt als we lezen? Kon ik ze daarom als een jongleur inzetten bij het gedicht van Den Brabander? Als er in de praktijk van alledag iets anders is dan poëtica’s, literatuuropvattingen of frames dat de waarneming stuurt – wat is dat dan? Heeft het – wat ik vermoed – te maken met bepaalde aspecten van de literaire wereld? De individuele ervaring van de gepassioneerde lezer; de inbedding van die ervaring in een sociale praktijk die niet te koppelen valt aan korte- of langetermijnpoëtica’s – het is op dat snijpunt dat psychologie en sociologie in elkaar overgaan en het is op dat snijpunt dat het concept frame bruikbaar zou moeten zijn. Het is ook het snijpunt waarop Vaessens’ Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur niet meer te bieden heeft dan een traditionele literatuurgeschiedenis.
Laat een reactie achter