Reactie op een Neder-L-columns van Paul Dijstelberge d.d. 1 en 2 okt 2013.
Op 1 oktober plaatste Paul Dijstelberge een column op Neder-L waarin hij fel van leer trok tegen de selectie van embedded researchprojecten door het Amsterdam Centre of Digital Humanities in het algemeen en tegen de opzet en uitwerking van ons embedded researchproject ‘Innovative Strategies in a Stagnating Market’ in het bijzonder. Een dag later heeft hij de tekst van zijn column aangepast: in de eerste versie gaat hij uitgebreid in op het feit dat een door hem voorgesteld project niet is gehonoreerd en stelt hij dat onderzoekers ‘van buiten’ zich niet zomaar op het gebied van de boekgeschiedenis moeten begeven, in de tweede versie richt hij zich meer op ons project. De kritiek betreft verschillende punten:
- Het Digital Humanities Centre selecteert de verkeerde projecten (het had Dijstelberges project moeten selecteren, niet dat van ons)
- De coördinatoren van het project hebben gebruik gemaakt van de STCN, maar zij hebben er geen idee van dat de STCN nog steeds wordt geupdate waardoor de door hen gemaakte onderzoeksomgeving onbruikbaar is
- De belofte van ons project om te werken aan “… een onderzoeksinfrastructuur waarbinnen documentatie over de verschillende locaties van de Amsterdamse boekhandel binnen een web based geografisch informatiesysteem bijeengebracht en beschikbaar kan worden gemaakt” wordt niet waargemaakt
- De analyse van de Pierre Marteau-casus (een fictief impressum dat veel werd gebruikt door Nederlandse uitgevers in de tweede helft van de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw) is niet valide, omdat de gegevens van de STCN over wie zich achter het Marteaupseudonomien verscholen, niet betrouwbaar zijn
- (Cultuur)historici, en specifiek de coördinator van dit project, dienen zich niet ‘zo maar’ op het gebied van de boekgeschiedenis te begeven: “Ik heb de laatste jaren het idee dat veel Neerlandici denken dat boekwetenschap iets is dat je er even bij doet. Dat leer je in een dag of zo, dan weet je het wel (zie hieronder)”.
Ik ga in op deze kritiekpunten en probeer de toon van het stuk te negeren. Het lijkt me uiterst zinvol dat we met z’n allen een debat voeren over de status en de waarde van e-humanitiesprojecten, maar ik pleit er wel voor om dit debat op de inhoud te richten en de jonge onderzoekers die hier onder onze leiding aan het pionieren zijn alle ruimte te geven die zij verdienen.
Ad 1: Ons project is door de VU geselecteerd, het heeft dus niet geconcurreerd met de UvA-projecten waar Dijstelberges project werd ingediend. Alhoewel UvA, VU en KNAW samen opereren in het Digital Humanities Centre zijn zij bij de selectie van hun projecten autonoom. Het gaat hier over kleine verkennende onderzoeksprojecten, van 9 maanden looptijd en een totaalbudget van 25.000 euro. Ons project was overigens ‘extra’. Het Netwerk Instituut van de VU vond het een interessant samenwerkingsproject tussen computer science en geesteswetenschappen en die meerwaarde heeft het zeker gehad: niet alleen de coördinatoren, maar ook verschillende andere geïnteresseerden uit beide velden hebben de afgelopen tijd enthousiast samengewerkt en de vorderingen van het project gevolgd.
Ad 2: Wij hebben de STCN-gegevens niet ‘in een database gestopt’, zoals Dijstelberge beweert. We hebben een zogenaamde ‘linked data environment’ gemaakt waarin de STCN-gegevens kunnen worden benaderd en geanalyseerd. Het mooie van zo’n omgeving is nu juist dat deze heel flexibel is: de gegevens kunnen steeds makkelijk worden aangepast. Updates zijn dus geen probleem en het is veel makkelijker om nieuwe gegevens aan de bestaande te ‘linken’.
Ad 3. Ons project is een pilotproject, een opstap naar een groter project waarin de proefboringen die we hebben gedaan kunnen worden meegenomen. Wat heeft ons project allemaal opgeleverd?
1. Omzetting van STCN naar linked data.
2. Opzet van een flexibele ‘query-infrastructuur’ die de mogelijkheid biedt tot het stellen van allerhande vragen over titels, producenten, data, etc. Doel is om de STCN open te stellen voor alle mogelijke zoekvragen van onderzoekers uit verschillende disciplines. Daarbij kunnen alle mogelijke gegevens uit de STCN met elkaar gecombineerd worden. Anders dan via de webinterface van de STCN kan men dus nu een meer complexe vraag stellen zoals ‘wat is de chronologische ontwikkeling van de productie van Franstalige en uit het Frans vertaalde toneelstukken in de Republiek’? Vervolgens kan men die dataset weer verder analyseren, bijvoorbeeld door er gegevens over de omvang van de toneelstukken bij te betrekken, of gegevens over illustraties.
3. Een tool om de STCN-collatie-gegevens om te zetten in het aantal pagina’s per boek: zo wordt het mogelijk om berekeningen te maken over de ontwikkelingen in de omvang van boeken (en bijvoorbeeld te zien dat er wellicht meer filosofische teksten worden gepubliceerd, maar dat deze steeds dunner worden)
4. Een eerste poging om STCN-data te verrijken met gegevens uit monografieën. In dit project hebben we de lijsten van verboden boeken van Knuttel en Weekhout aan de STCN gekoppeld. Dit is goed gelukt. Nu kun je zien welke titels uit de STCN verboden waren in de Republiek. Op deze manier kunnen we dus meer gegevens over boeken worden toegevoegd aan de ´open linked data environment´ die we hebben gecreëerd.
We hebben er inderdaad tijdens het project voor gekozen om de geografische visualisatie uit te stellen: tegelijkertijd met ons project werd aan de UvA een project over kunstenaars in Amsterdam geselecteerd dat hiermee aan de slag zou gaan. Met de coördinatoren van dat project werken wij intensief samen en de bedoeling is om in een vervolgtraject de gegevens en tools te combineren. Dat laat onverlet dat ons project dus wel een blauwdruk voor een web based informatiesysteem heeft opgeleverd. We zijn met de STCN in overleg over de plaats die dit kan krijgen in de KB webomgeving en hoe we verder zullen gaan met de ontwikkeling van het systeem.
Ad 4: De Marteau-casus is slechts een voorbeeld van één queryvorm die door de webomgeving gefaciliteerd kan worden. Dat de STCN-gegevens omstreden zijn, is bekend. De opzet van het project was echter om deze database open linked te maken, niet om een contextueel onderzoek op te zetten naar uitgevers achter fictieve impressa. Waar deze data wel iets over kunnen zeggen is wanneer het Marteau-impressum wordt ingezet door Nederlandse uitgevers. Bijvoorbeeld: wordt het Marteau-impressum alleen gebruikt voor boeken die echt riskeren te worden verboden of is het ‘schandaleus’ imago van deze boeken juist een manier om ze aan de man te brengen? Wat we hier ook mee willen onderzoeken is in welke mate de grote databestanden waarover we tegenwoordig, dankzij de jarenlange inspanningen van (boek)historici en bibliotheek/archiefmedewerkers) beschikken, zicht kunnen geven op de marktstrategieën van de creatieve industrie in de vroegmoderne tijd.
Ad 5. De suggestie dat ondergetekende ‘op een dagje’ boekgeschiedenis heeft geleerd, berust niet echt op grondig antecedentenonderzoek. Waar het hier eigenlijk om gaat is over de vraag of de boekgeschiedenis ook gebaat zou kunnen zijn bij de vragen en bijdragen van cultuurhistorici, economisch historici en zelfs beleidsmakers. In de geesteswetenschappen is behoefte aan zowel specialisme als aan interdisciplinariteit en een brede blik. Door in te spelen op de huidige ontwikkelingen in de humaniora, zoals ehumanities, en samen te werken met onderzoekers uit verschillende disciplines zou het vak zich juist op de kaart kunnen (blijven) zetten en meer kracht maken. Gelukkig staan wij niet alleen in deze opvatting, zie bijvoorbeeld de blog van Marieke van Delft (KB).
Op 10 oktober gaan de onderzoekers de resultaten van ons project presenteren op een bijeenkomst van KNAWe-humanities. We zetten daar graag de discussie verder voort.
paul dijstelberge zegt
Ik vind het jammer dat Inger refereert aan een stuk dat ik zelf te negatief vond. Dat ik daar inga op mijn eigen voorstel had een reden: ik wilde niet zozeer duidelijk maken dat ik vond dat men mijn voorstel had moeten honoreren (dat vind ik natuurlijk wel) maar ik wilde vooral dat men wist dat ik geen onbevooroordeelde buitenstaander was.
In geen enkel stuk komt voor dat de betrokkene in een dag boekgeschiedenis heeft geleerd. Ik citeer iemand om te laten zien hoe lichtvaardig er af en toe wordt gesproken over mijn vak. Dat was een docent die zei: ik leer ze in een dag boekgeschiedenis. Die docent was niet Inger Leemans. Evenmin vermoed ik dat ze zich maar een dag met boekwetenschap heeft bezig gehouden.
Dat de 'tools' niets hebben opgeleverd dat niet met een blocnote en een potlood en de zoekmogelijkheden van de stcn te vinden is, lijkt mij wel waar.
Maar dan is er iets anders en dat is de toon. Ik heb de slechte gewoonte om mij mee te laten slepen door mijn pen zonder er rekening mee te houden dat wat ik schrijf kwetsend kan zijn voor de betrokkenen. Daar heb ik oprecht spijt van. Ik heb de tekst in die zin dan ook aangepast.
De feiten in mijn stuk, daar valt weinig op af te dingen. Het Marteau onderzoek kan geen wezenlijke resultaten opleveren als je niet heel precies weet waar je op moet letten. Het is uitstekend als wetenschappers van allerlei pluimage zich met mijn vak bezighouden – wie kan daar tegen zijn. Dat wordt weer anders als ze zich lichtvaardig en niet geplaagd door kennis op dat vak storten en beweringen doen die weer een eigen leven gaan leiden. En in tegenstelling tot wat men denkt: ik ben erg voor samenwerking en geef graag commentaar op onderzoek in een stadium dat dat nog gevolgen kan hebben voor de opzet en de uitwerking ervan.