door Gert de Jager
Kenmerkend voor poëzie, en wellicht ook die van Hamelink, zou bijvoorbeeld dit kunnen zijn:
Poëtisch taalgebruik zal de woorden, die in de primaire code – het dagelijks taalgebruik – conventioneel en willekeurig zijn en hun betekenissen uitsluitend aan afspraken danken, een iconische functie opdringen, waardoor zij deel gaan hebben aan het wezen van wat zij aanduiden. Woorden worden in de poëzie tot iconen (29).
Het citaat komt uit Lessen in lyriek, de – volgens de ondertitel – ‘nieuwe Nederlandse poëtica’ die W. Bronzwaer in 1993 publiceerde en die veel weerklank vond. Een manier van poëzie lezen, die van Fens, Oversteegen, Rein Bloem, werd gecodificeerd in een boek dat snel zijn weg vond op de universiteiten. Eerstejaars kregen een houvast; onderzoek dat zich niet met Bourdieu-achtige strategieën wenste bezig te houden kon zich bewegen binnen een theoretisch kader dat een eindeloze hoeveelheid waarnemingen leek te beloven. Belangrijke waarnemingen, interessante waarnemingen: een dichter gebruikt zijn taal anders en dat doet hij om zijn lezer betekenissen voor te toveren die alleen op deze manier over te dragen zijn. Het onderzoeksparadigma vond zijn voorlopige eindpunt in Leegte, leegte die ademt, het proefschrift van Yra van Dijk uit 2006 waarin het wit van enjambementen en strofegrenzen de dimensies kreeg van alles waarover men niet spreken kan. Het wit is er niet zomaar – het staat daar omdat het iets wil betekenen en de lezer iets wil laten ervaren: zenachtige leegte, mystieke vervuldheid.
Van Dijks proefschrift werd met veel sympathie besproken door Tonnus Oosterhoff in de NRC. Subtiele nuances van het wit bij Leopold, Van Ostaijen, Nijhoff, Faverey – het wit was niet alleen maar wit meer: het werd veelkleurig. Wel liet Oosterhoff scepsis doorklinken over Van Dijks theoretische pretenties: haar analysemodel leek vooral geschikt voor de paradoxen van Faverey. Zelf had Oosterhoff ook iets met het wit:
Wel weet ik, uit eigen praktijk, dat het heerlijk werk is, dat schuiven met wit en regeltjes. Dat je van iets gewoons iets bijzonders kunt maken, maar ook de boel kunt bederven. Wit is belangrijk voor dichters, ze zijn er altijd mee aan het spelen.
Het is een opmerking aan het begin van Oosterhoffs stuk – vlak voordat hij Van Dijks witfuncties de revue laat passeren en ze lovend bespreekt.
Maar het is wel een veelzeggende opmerking. De betekenis die voor Van Dijk zo cruciaal is en die binnen het paradigma van de iconiciteit de rechtvaardiging is voor het gebruik van de poëtische taal zelf, lijkt naar het tweede plan te verhuizen. Heerlijk werk, dat schuiven. Ambachtelijkheid en zintuiglijkheid – blijkbaar zijn ook die nodig om iets gewoons om te vormen tot iets bijzonders. Een gedicht krijgt niet alleen een veelbetekenende, maar ook een esthetische orde. Wie zich zijn hoogstpersoonlijke bloemlezing voor de geest haalt, realiseert het zich: het bijzondere heeft kenmerken die enkel vanuit het zintuiglijke zijn te verklaren. De rijmen van Hooft, de enjambementen en de herhalingen van Gorter, het parlando van Nijhoff, het ritme van Ouwens en het wit bij Faverey – soms betekenen ze meer dan ze zijn, maar vaak ook niet. Vaak zijn ze niet meer dan de elementen van het weefsel die het weefsel tot een weefsel maken.
Een onderzoeksparadigma culmineerde in het proefschrift van Van Dijk en beleefde daarin zijn eindpunt. Ook in de jaren negentig sprak ik wel eens dichters die hun schouders ophaalden over dat gedweep met Celan en Mallarmé – de aartsvaders van het poëticale paradigma. De poëzie die ik lees, gaat soms over heel diepe dingen en dat doet ze op honderdduizend verschillende manieren – iconiciteit is er een van. Hamelink schreef zijn poëzie terwijl het paradigma in de literaire kritiek en op de universiteiten nauwelijks ter discussie stond. De gemengde reacties op zijn werk – vallen die misschien in het licht van iets beeldbepalends als een paradigma te verklaren?
Tonnus Oosterhoff, ‘Wat er staat als er niets staat’, NRC Handelsblad 27 oktober 2006
Laat een reactie achter