door Gert de Jager
Wat is er aan de hand met Hamelinks poëzie? Nogmaals het eerste van de drie gedichten die ik citeerde uit Onder de kastanje met de tegenstander – een van de elf reeksen die samen Germania, een canto vormen.
Geen lediggang is het meer, van en naar school te gaan.
We lopen ons stuk kassei samen, lettend op onze woorden.
Volle kracht van de zon met ons. Met de armen om elkaars
schouders komen we het speelplein op. Believen de staande,
de kastanjebergschaduw heersend van de muurglasscherpten
tot anderzijds het bloeiseringenoverwolkte, smeedspiesenhek.
We mogen kiezen wie van de Dioskuren we willen zijn, zijn
wederkerig bereid Pollux’ sterfelijke evenknie te wezen.
Wat in eerste instantie vooral opvalt, is de zinsbouw. Een voorop geplaatst naamwoordelijk gezegde met een onderwerp aan het slot: ‘van en naar school te gaan’. De tweede regel kent een tegenwoordig-deelwoordconstructie die meer bij het Engels lijkt te passen dan bij het Nederlands. Een ellips: ‘volle kracht van de zon met ons’. Geen onderwerp bij ‘believen’ – dat moet een samengetrokken ‘we’ zijn, maar als dat na ‘believen’ zou staan, loopt de zin vanaf de derde strofe nogal stroef. Dat doet die derde strofe toch al met vier samenstellingen die Van Dale vast niet kent en komma’s waardoor de combinatie van een adjectief en een zelfstandig naamwoord een opsomming van het min of meer gelijkwaardige wordt: ‘de staande, de kastanjebergschaduw’ en ‘het bloeiseringenoverwolkte, smeedspiesenhek’. Het meest normaal oogt de vierde strofe, al lijkt ‘wederkerig’ nogal pleonastisch als er twee keer ‘we’ staat en is ‘sterfelijke evenknie’ geen gangbaar Nederlands, maar classici-Nederlands.
Zes zinnen die wanneer ze in een prozatekst voorkwamen, hardhandig door een redacteur verbeterd zouden worden. Hamelink laat er geen twijfel over bestaan: wat we lezen, wil poëzie zijn en niet iets anders. Niet alleen door de afwijkende zinsbouw schept hij wat ik eerder een ‘esthetische orde’ noemde, dat doet hij ook door de strofevorming en een flinke hoeveelheid assonanties en alliteraties. De vraag is welke uitwerking al dat opvallende taalgebruik heeft op een lezer.
Die zou zich kunnen beperken tot het meegaan in een esthetische roes. De cadans van de klinkers en de medeklinkers, de paradijselijke jongenswereld op een zonovergoten schoolplein, de bravoure van de neologismen die laat zien dat een buiten de dagelijkse orde staande wereld meer kan zijn dan alleen een dagdroom uit het verleden… Neem de poëzie, neem dit gedicht: daarin manifesteert zich hetzelfde verlangen – ze bestendigen de dagdroom. Scholieren, de ‘we’, de lezer, de dichter: tot op de dag van vandaag zijn ze – als ze dat willen en zie het derde gedicht – gevangen in een lasso van luister. Het eiland van Roland Holst, het kristal, de lichtkring: Hamelink lijkt zich in een symbolistische traditie te plaatsen die van zijn lezers vooral een overgave vraagt aan wat er gebeurt in het gedicht.
Tot die overgave zijn de meeste lezers niet bereid. Dat geldt voor een bewonderaar als Gerbrandy die honderden pagina’s van zijn proefschrift wijdt aan het speuren naar bronnen en verwijzingen en het opsporen van coherentie. Het geldt voor de vrije geesten binnen de literaire circuits die sceptisch staan tegenover Hamelinks dichterschap en zich niet zomaar laten vangen. Het probleem met Hamelinks poëzie is niet dat alles wat daarin opvalt – op micro-, macro- of welk niveau dan ook – niet als iconisch of op een andere manier veelbetekenend kan worden opgevat, maar dat ze veel te veel wil betekenen. Hoe moeilijk de poëzie ook lijkt: wie een beetje zijn best doet, is in staat de meeste van de raadsels op te lossen. Lezen, herlezen, naslagwerken, teruggaan naar het gedicht: de lezer krijgt een betekenis voor zijn neus die werkelijk àf is en daarmee geen enkele interpretatieve ruimte.
Over wat ze Hamelinks ‘metapoëzie’ noemt schreef Anneleen De Coux in haar proefschrift uit 2012. De handelsuitgave van Gerbrandys proefschrift, De gong en de rookberg, verscheen in 2011.
Laat een reactie achter