Over de ontwikkeling van Kouwenaar, de autonomie van het kunstwerk en neerlandici die het lezen serieus nemen
Het gedicht over de zelfmoord van Van Gogh: wanneer Kouwenaars ‘men’ een ‘hij’ wordt, lezen we niet veel meer dan een anekdote; wanneer ‘men’ ‘jij’ wordt, is er een geïmpliceerde ‘ik’ aan het woord die de zelfmoordenaar bestraffend toespreekt. Met de verandering van de voornaamwoorden correspondeert blijkbaar iets essentieel genreachtigs. De tien regels van het gedicht worden òf een narratieve tekst waarin de mogelijkheden van de narrativiteit worden uitgebuit en vertellerstekst en waarnemingen van het personage ongemerkt in elkaar overgaan, òf het wordt een dramatische tekst die zo naar een biopickan worden overgeplant. Een man strompelt over een landweg; we horen een voice-over. Een beetje melancholisch, een beetje belerend – het timbre van Hans Keller.
Nogmaals het gedicht:
1890: 27-29 juli
Mislukt, men loopt de weg terug, leeg
lopend als een klok, legt heden nog
wat afscheidt op het bed, een dwangbuis rond
een bloedvat, weinig klopt, men had gedacht
dat het bevrijden zou, schoonmaken, geest
in leegte opgehelderd, vorm van brood
maar niets, alleen die kleur, morsrood, bederf
dat altijd thuiskwam bij zichzelf, dood spoor
men gaat de kamer uit met zich, men is
ikzelf, kraaien erboven, verf –
Het effect van ‘men’ is inmiddels duidelijk. We lezen geen verhaaltje of halve dialoog: ‘men’ markeert dit gedicht als poëtische tekst. Een poëtische tekst die doet wat we van een poëtische tekst verwachten: wat we lezen is geen particuliere gevoelsuitstorting, maar er wordt iets algemeens onder woorden gebracht. Dankzij het ‘men’ krijgt het gedicht iets aforistisch – iets aforistisch dat primair als een beeld en een situatie wordt gepresenteerd en waarvan het sententiële niet zomaar vast te stellen valt.
Het meest raadselachtig blijft de wending aan het slot. Wat gebeurt er niet alleen met Van Gogh, maar blijkbaar met ons allemaal wanneer wij de kamer uitgaan en een personage worden op een schilderij? En dan – blijkbaar – geen ‘men’ meer zijn? Volgens Herman de Coninck heeft het iets te maken met de lotsbestemming van de kunstenaar. Ik citeer zijn woorden nog een keer:
‘Kraaien erboven, verf -’. Ik ben uit mezelf weggevallen, ik ben korenveld, erboven vlerkt beroemdheid rond die niets meer met Van Gogh te maken heeft. Zo heeft Kouwenaar het bedoeld. Ik weet wel zeker dat hij te bescheiden is voor wat nu volgt. Maar ik kan het niet helpen dat ik er ook zijn eigen posthumiteit in lees, ‘ikzelf’: Kouwenaar zelf. Woorden die na zijn dood door het luchtruim van de Nederlandse taal zullen blijven rondbidden. Niet zo bedoeld? Nee, maar over vijftig jaar wèl.
Het zou betekenen dat een kunstenaar zich pas werkelijk individualiseert, een ‘ikzelf’ wordt, bij de gratie van zijn wat De Coninck zijn ‘posthumiteit’ noemt- een vorm van posthumiteit waarmee hij zich van anderen onderscheidt. Het is een visie die kenmerkend is voor een bepaalde kijk op Kouwenaar en in het verlengde ligt van de conclusies van Kusters in De killer. In dat invloedrijke proefschrift uit 1986 werd de cyclus weg/verdwenen uit Zonder namen geanalyseerd en blijkt de destructie van het vitale een voorwaarde te zijn voor een zich als autonoom voordoend kunstwerk.
Postume ambities bij een op de materie gerichte, diesseitigedichter als Kouwenaar. Ik heb de indruk dat vooral Kouwenaar zelf er in de loop der jaren anders over ging denken. Als er iets ontbreekt in de neerlandistiek, is het een gedegen studie naar Kouwenaars ontwikkeling. Zonder namen is een bundel uit 1962; er zitten bijna dertig jaar tussen die bundel en Een geur van verbrande veren met het gedicht over Van Gogh.
In 1890: 27-29 juli gaat men ‘de kamer uit met zich’. Het is een opvallende formulering: betekent het dat, in tegenstelling tot wat misschien wordt gewild, niemand aan zichzelf kan ontsnappen? Is het een eufemistische formulering voor de uiterste seconde – ook weer een eufemisme? Lopen die twee betekenissen in elkaar over? Hoe dan ook: iemand wordt het personage dat hij is – een personage op een veld met de vogels van de dood. Op het moment zelf wordt hij het personage op het schilderij – zoals, om maar wat te noemen, wij als lezers ons kunnen verbeelden dat we een personage in een gedicht worden.
In het gedicht van Kouwenaar wordt iets in beeld gebracht wat zich niet in een postume ruimte afspeelt, maar in een hier en nu. Er wordt iets geobjectiveerd – wat zich voltrekt, is misschien wel dat wat die wonderlijke psychologen self-distancing noemen. Iemand gaat bijna letterlijk op in een schilderij; de niet minder dan Van Gogh sterfelijke lezer gaat bijna letterlijk op in een gedicht. Dat is blijkbaar wat er gebeurt als we kunst tot ons nemen. ‘Men’, een lezer of een beschouwer, heeft zo zijn ervaringen en vindt daarvoor wat ooit een ‘objectief correlaat’ is genoemd. Het kan zich voltrekken bij een schilderij van Van Gogh waar de emotie en expressiviteit van afspatten en bij een ingehouden, ogenschijnlijk cerebraal gedicht van Kouwenaar.
Dat het mogelijk is, wordt momenteel niet zonder meer geaccepteerd – juist in kringen van neerlandici. Zo verzet Thomas Vaessens zich in zijn Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur tegen een autonomistische opvatting om te pleiten voor literatuur die maatschappelijk betrokken is. Als literatuur belangrijk genoeg wil blijven om onderwezen en bestudeerd te worden, moeten we van een bepaald soort literatuur afscheid nemen. En van een bepaald soort literatuurwetenschap: de literatuurwetenschap die de ogen sluit voor wat er in andere vakgebieden gebeurt. Omdat literaire teksten worden waargenomen vanuit waarnemingskaders, zoekt Vaessens aansluiting bij de psychologie. Wat literatuurhistorici moeten bestuderen zijn de frames van de lezer.
Frames zijn min of meer gefixeerde waarnemingskaders. Als de lectuur van 1890: 27-29 juli één ding duidelijk maakte, dan is het dat de handeling van het lezen inderdaad een handeling is: een proces. Het zijn ook mentale processen waarover de psychologie theorieën opstelt. Als psychologisch proces is het fenomeen self-distancing misschien wel onlosmakelijk verbonden met het lezen. Het eigen lot objectiveren: het is onontbeerlijk voor de geestelijke gezondheid. Het voorbeeld van de voetballers – voetballers zijn, als ze ‘je’ zeggen, monsters van gezondheid. Hetzelfde geldt voor lezers: wie lezers de conventie van de autonomie wil verbieden, verbiedt ze nogal wat.
In veel necrologieën werd Kouwenaars ontwikkeling genoemd; een goede studie ontbreekt helaas nog. T.S. Eliot maakte van Plato’s mimesis een eigentijdse ‘objective correlative’. Over Vaessens’ Geschiedenis schreef ik eerder van hier tot hier.
Laat een reactie achter