door Gert de Jager
Dit gedicht op de kalender van Van Oorschot vandaag:
Men
Dat men voor alles zichzelf is
in zijn badkuip zijn oorlog zijn spiegel
dat men voor alles zijn huis is
met zijn inzicht zijn leesbril zijn spiegel
dat men voor alles zijn uitzicht
met zijn siertuin zijn sikkel zijn spiegel
dat men voor alles zijn datum
in zijn stilstand zijn afgang zijn spiegel
dat men voor alles zijn ander
in zijn halfheid zijn heelhuid zijn spiegel
dat men voor alles van vlees is
op zijn sofa zijn kladblok zijn bord –
Het gedicht komt uit Totaal witte kamer, Kouwenaars bundel uit 2002 die in korte tijd zeven drukken beleefde.
Kouwenaar gebruikt ‘men’, schreef ik eerder, niet zozeer om algemene waarheden te verkondigen, maar om een moment te betrappen. In het gedicht over de dood van Van Gogh was dat het moment waarop het lot van een schilder geobjectiveerd wordt in of op een schilderij met kraaien. Wij, als lezer, kijken met een dichter mee die de blikrichting van een schilder beschrijft en zien, wellicht, ons eigen lot geobjectiveerd: ‘men is/ ikzelf’.
In dit gedicht blijft een ‘ik’ achterwege, maar lijkt eenzelfde moment te worden opgeroepen: het moment waarop een bewustzijn met zichzelf wordt geconfronteerd. Voor de ontwikkeling van het kinderlijk bewustzijn is, volgens de psychoanalyse van Lacan, weinig belangrijker dan de spiegelfase, maar hier hebben we een volwassene met een leesbril en een oorlog. Die volwassene kijkt in de spiegel en ziet wat hij is: een lichaam in een badkuip, de bewoner van een huis met een mooie tuin, een wezen met een datum en een afgang die vooralsnog het vege lijf heeft weten te redden. Schaamt ‘men’ zich voor zijn ‘heelhuid’? Is men zichzelf vreemd? Of vinden we in de vijfde strofe een verwijzing naar een echte Ander: de wederhelft die we nodig hebben om in de spiegel iets van compleetheid waar te nemen?
De zesde strofe is de enige strofe waarin de spiegel ontbreekt. Hier wordt, denk ik, niet meer waargenomen, maar geconcludeerd. Hoe dan ook is het ‘vlees’ van iets metaforischer orde dan de sofa en het kladblok – zelfs bij een dichter met een surrealistisch ver verleden. Zoals we aan het slot van het gedicht over Van Gogh werden opgenomen in een schilderij, worden we dat nu in Kouwenaars basismetafoor – een vitaal chiffre noemde ik zijn metaforisch ‘eten’ eerder; misschien beter: een metonymia die zo vaak gebruikt wordt dat hij metaforisch gaat werken. Eten is aards en concreet. De mens krijgt – Huub Oosterhuis-alert – de sterfelijkheid op zijn bordje.
Al met al is het verloop van dit gedicht, geloof ik, behoorlijk identiek aan dat in het gedicht over Van Gogh. Waarnemingen van een ‘men’ die vooral een individu is met zaken als een leesbril en oorlogsherinneringen, monden uit in een uitspraak waar een lezer zich betrokken bij kan voelen – een uitspraak van een man met een kladblok op een sofa. In het gedicht over Van Gogh gebeurde hetzelfde: ‘men’ had in eerste instantie betrekking op het anekdotische lot van Van Gogh. Met de merkwaardige formulering ‘men is / ikzelf’ werden we opgenomen in een schilderij en zo werd Van Goghs lot ons lot. In de anekdotische context van ‘Men’ is het een metafoor die het realistische kader doorbreekt en aan de blik in de spiegel uiteindelijk een sententiële kracht geeft.
Laat een reactie achter