door Gert de Jager
Een gedicht met de kracht van het Egidiuslied:
Pappies kleine meid
Omdat er afwezigheid
is is
er poëzie. Zoals het meisje in wie ik mag kunnen
wegrollen als een zich onder de kast wegspoedende knoop,
schreeuwend met haar zwarte kleine haar
in de onheldere zon die de mijne is
het licht opslorpt als een lichte kruik,
zo ben ik verondersteld, neergezet
bij haar bed onder het schuine raam waar de vrijdag vanaf stroomt
als regen, als een zichzelf voor haar opheffende, maar niet daar.
Of dan buiten
op een tafel weggezakt in de tuin een rubberen handschoen de weg
wijst
naar tijden zonder hand, of er ligt naast
een zandstenen kubus een bal van graniet,
in de omgeving waarvan zelfs de plantengroei trager verloopt,
door sommigen wordt deze situatie herkend
als een klassiek geval van melancholie,
door anderen als een flits van wanorde die de wereld bepaalt.
Het gedicht is afkomstig uit Van Bastelaeres derde bundel, Diep in Amerika uit 1994 – de opvolger van Pornschlegel en andere gedichtenuit 1988 en daarmee de tweede buiten de bibliofiele circuits. De moeizame totstandkoming van de bundel vormt een inmiddels vaak vertelde casus: Theo Sontrop van de Arbeiderspers vond de bundel ‘volstrekt onbegrijpelijk’ en wilde hem ondanks het succes van Pornschlegelniet uitgeven. Benno Barnard, die verantwoordelijk was geweest voor de inleiding van de bloemlezing Twist met ons, maakte zich er vrolijk om: ‘Ik vrees dat Van Bastelaere, die bezig is universitair geschoold te worden, de bevindingen van de literatuurwetenschap per vergissing als voorschriften beschouwt.’ De bundel werd uiteindelijk, drie jaar later, gepubliceerd bij de nieuwe uitgeverij Atlas – door bemiddeling van diezelfde Barnard en met een wat verongelijkte ondertitel: Gedichten 1989-1991.
Dat waren precies de jaren waarin Van Bastelaere de aanval opende op het literaire establishment. ‘Hugo Brems en de hidden agenda van de kleinburgerij’ verscheen in 1991 in het tijdschrift Yang. Niet alleen brave professoren blijken biedermeiernormen te propageren – in de wereld van ‘de media’ is het niet anders. Wat media willen is ‘media-credibiliteit’ die auteurs als Geeraerts en De Coninck als op afroep bieden. Het ergste is het wanneer auteurs in levenden lijve een publiek willen behagen:
Literaire manifestaties van bijvoorbeeld Behoud de begeerte creëren (of bevestigen) een beeld van literatuur als niet problematisch, onmiddellijk begrijpbaar en thuishorend in de wereld van het amusement. Het product literatuur moet aan de man worden gebracht als een nummer vendelzwaaien.
Wat Van Bastelaere daartegenover stelt, is inmiddels duidelijk: geen onmiddellijke begrijpelijkheid, maar ontordening; geen amusement, maar aan het mystieke grenzende ‘ge-nieting’.
Dat de nog geen veertig gedichten uit Diep in Amerika vervolgens beoordeeld werden vanuit het universum aan tegenstellingen dat Van Bastelaere zijn lezers zelf aan de hand had gedaan, is tegelijkertijd wel en niet verwonderlijk. De meeste critici lazen de bundel met een geresigneerd respect: soms blijft het bij de vaststelling van Sontrop en Barnard dat deze poëzie nogal onbegrijpelijk is, maar doorgaans wordt die onbegrijpelijkheid wel degelijk geframed als een bewust streven naar ontordening. Sterke fragmenten worden geciteerd – bijvoorbeeld uit Pappies kleine meid, dat Dirk de Geest in Ons erfdeel meteen al ‘wondermooi’ noemt. Een oordeel dat twee decennia later niet per se herzien hoeft te worden.
Maar het is vanuit Van Bastelaeres esthetiek geredeneerd wel een vreemd oordeel. Zoals in Van Bastelaeres oeuvre Diep in Amerika een vreemde bundel is gebleven – ook al is het de bundel waarop volgens de uitgever Fallicornia nauw aansluit. De bundel die vanwege zijn onbegrijpelijkheid niet meteen gepubliceerd kon worden, blijkt achteraf de bundel te zijn die het meest beantwoordt aan een traditioneel verwachtingspatroon: een lyrisch subject met allerhande sensaties in de eerste helft; scènes van volwassenwording in de tweede helft. Schattige vignetten met een jongen en een meisje, bijna.
Pappies kleine meid verscheen in 1990 in een bloemlezing met ‘een keuze uit de tijdschriften’ die ik toevallig in handen kreeg en was het eerste wat ik van Van Bastelaere las. Het kost me weinig moeite om mijn lectuur van toen te reconstrueren. Ik las een gedicht dat een ervaring beschreef: een ervaring waarmee een pappie door het simpele bestaan van zijn kleine meid wordt geconfronteerd. Ik zag beelden die herinneringen opriepen aan films van Tarkovsky of schilderijen van De Chirico. Ik las een conclusie die – ik kan het ook niet helpen – een Waarheid onder woorden bracht en dat deed met een ongekende hardheid en pertinentie. Ik las een gedicht dat, zoals het af en toe gaat, het bestaan van het fenomeen Poëzie zelf leek te rechtvaardigen.
Ik las een gedicht dat ik, volgens mij, onmiddellijk begreep. Ik las geen gedicht dat ontordende ter wille van een hogere genieting, maar wel een gedicht dat zoiets als ‘onorde’ aanwezig stelde.
De casus wordt onder meer verteld in ‘Opener dan dicht is toe’; poëzie in Vlaanderen 1965-1990, samengesteld door Hugo Brems en Dirk de Geest, Acco 1991. Zie p. 220 voor de citaten van Sontrop en Barnard. Van Bastelaere over Brems en literaire manifestaties in Wwwhhooosshhh; over poëzie en haar wereldse inbedding, Vantilt 2001; de citaten op p. 215 en 216. Zie hier voor het artikel van De Geest in Ons Erfdeel.
Laat een reactie achter