door Gert de Jager
Over Fallicornia van Dirk van Bastelaere (3)
“De patroon van het Vlaamse postmodernisme” noemde ik Van Bastelaere eerder – het Vlaamse postmodernisme dat zich met de programmatische bloemlezing Twist met ons uit 1987, felle polemieken, een internationaal referentiekader en bundels waar niemand om heen kon, razendsnel een positie in het centrum wist te verwerven. Het kan een Noord-Nederlandse blinde vlek zijn, maar in retrospectie lijkt het centrum van zo’n jaar of twintig geleden steeds leger te worden. Claus, D’haen, De Coninck en Nolens – dat was het wel wat oudere generaties betreft, geloof ik. Daar kwamen in korte tijd Van Bastelaere, Spinoy, Hertmans en Verhelst bij.
Van Bastelaere was de man met de spraakmakendste bundel: Pornschlegel en andere gedichten uit 1988. Al op de flaptekst laat de dichter weten dat hij streeft naar ‘ontordening’. In gedichten met een kraakheldere, klassieke vorm die aan Nijhoff doet denken, blijkt zelfs zoiets basaals als referentie twijfelachtig te zijn. Een cyclus van elf gedichten wordt gewijd aan Georg Trakl, de Oostenrijkse dichter die aan zijn ervaringen in de Eerste Wereldoorlog een cocaïneverslaving overhield. We lezen over zijn kledinggewoontes, zijn reis naar Venetië, zijn metaforen, zijn pathologie. Toch: de conclusie in het laatste gedicht luidt Het centrum Trakl houdt geen stand. Het centrum van referentie, met de auteur als autoriteit in wisselwerking met dat centrum, blijkt een illusie te zijn. Bij Van Bastelaere komt daar de metafoor van het rif voor in de plaats: Het dagboek dat groeit.// Het rif dat zich voortschrijft.
Meer dan wie ook van zijn generatie was Van Bastelaere degene die zijn positie bevocht volgens een avantgardistisch stramien.Machthebbers worden verdacht gemaakt omdat ze de hoge idealen hebben verloochend waar het een dichter om te doen is. De Leuvense hoogleraar Hugo Brems, met zijn hekel aan het theoretisch discours en zijn beroep op de ervaring, wil in de poëzie vooral zijn eigen kleinburgerlijkheid weerspiegeld zien. De geprezen en gebloemleesde dichter Herman Leenders schrijft verzen met de actualiteit van een openluchtmuseum – biedermeierpoëzie met ‘een karnemelkgeurtje’. Die uitspraken zijn geen oprispingen in interviews, maar worden uitvoerig beargumenteerd in felle stukken. Van Bastelaere stelt er poëzie tegenover die, zoals de poëzie van Pernath, wil ‘behoren aan het Niets’. Hij vraagt aandacht voor de Amerikaanse dichter Ashbery, die door het hanteren van alle mogelijke idiomen en taalregisters, zijn ‘alomtegenwoordige discursiviteit’, laat zien hoezeer ‘het Zelf’ door van alles en nog wat dat niet het ‘zelf’ is, wordt bepaald. Een dichter als Ashbery is geen bron van authenticiteit omdat hij dat niet wil zijn en omdat niemand het ooit kan zijn – ook de schrijver niet: “De schrijver is een druk bevolkte marktplaats, een soek.”
De inzet van Van Bastelaeres polemiek wordt daarmee veel meer dan een simpel gevecht om dominantie in de literaire circuits. Van Bastelaere redeneert vanuit wat hij zelf ‘waarheidsaanspraken’ noemt. Die waarheidsaanspraken claimt hij niet alleen voor zijn visie op betekenisvorming en subjectiviteit, maar ook voor zijn poëzie – hoezeer dat ook mag indruisen tegen overtuigingen van ‘mainstreamcritici’: “Ze willen ons laten geloven dat elke ‘stem’ en elk ‘vers’ gelijke aandacht verdienen, waarbij ze niet lijken te beseffen dat bepaalde poëzie, gezien haar organisatie, diepgang en poëticale inzichten, sterkere waarheidsaanspraken maakt dan andere.” De waarheidsaanspraken hebben veel te maken met een radicale inzet vanuit een romantische traditie en voert uiteindelijk tot het mystieke ‘ge-nieten’ dat al eerder ter sprake kwam en de vorm van sublimiteit is waartoe het lezen van poëzie zou moeten leiden: “Wat in de mystiek een genieting heet. Ik ge-niet: wat ik was, wordt niets; een tijdelijk verlies van het ik”. De vraag, enige decennia later en bij de verschijning van een nieuwe bundel die meer dan ooit een uitvoering van hetzelfde theoretisch program lijkt, is hoe dwingend al die argumentatieve relaties nog zijn.
——————————————————————————————————
De middaghuizen van Fallotopia/bestaan uitsluitend/ als de tv-versie van een zich volzuigend tapijt. Het zijn regels uit het slotgedicht van Fallicornia: Sharon en de sheriff van het laatste moment. Sharon is Sharon Tate; de sheriff is de sheriff die zich ongeveer vijftig jaar later onder meer de plek van de moorden herinnert. Fallotopia zou een villawijk kunnen zijn en de vloeistof in het tapijt zal bloed zijn. Een psychotische catastrofe vormt niet alleen in Fallicornia het slotakkoord, maar ook in Pornschlegel. In Diep in Amerika (1994), Hartswedervaren (2000) en ‘De voorbode van iets groots’ (2006) lijken werelden wat alledaagser aan hun einde te komen, al spelen ook daarin massapychoses (Rote Armee Fraktion, nazisme) een belangrijke rol.
De beide eerdere afleveringen in deze serie hier en hier. De citaten uit Pornschlegel op p. 39 en 12. Van Bastelaere verzamelde zijn tijdschriftartikelen uit de jaren negentig in Wwwhhooosshhh; over poëzie en haar wereldse inbedding (Vantilt, 2001). Het karnemelkgeurtje op p. 127, Pernaths ‘Wij behoren aan het Niets’ op p. 159, de ‘alomtegenwoordige discursiviteit’ op p. 180, de soek op p. 262, het langere citaat op p. 261. Zie hier, nogmaals, voor het ‘ge-nieten’. Wordt vervolgd.
Laat een reactie achter