door Gert de Jager
Over Fallicornia van Dirk van Bastelaere (5 en slot)
Het meest fundamentele kenmerk van Van Bastelaeres poëzie berust op wat het meest een misvatting is – een misvatting die al tot uitdrukking komt in een geforceerde titel als Fallicornia en waaruit een groot verlangen naar referentie of mimesis spreekt. Van Bastelaere is taalscepticus genoeg om te weten dat zijn taal, elke taal, en de werkelijkheid van de eenendertigste staat der Verenigde Staten door een afgrond gescheiden werelden zijn. Taal is in essentie retorisch, proclameert hij in het voetspoor van Nietzsche en Paul de Man tegenover Hugo Brems en andere kleinburgers die denken dat taal op de een of andere manier een afgeleide is van de ervaring. Van Bastelaeres misvatting blijkt uit wat hij vervolgens niet doet: zijn retorische middelen gretig inzetten.
Een ervaring van sublimiteit wil hij bereiken bij zijn lezers: een ge-nieting, een tijdelijk verlies van het ik. De niet te vatten meerzinnigheid van de wereld moet niet worden weerspiegeld, maar worden opgevoerd – ‘geen platte mimesis, maar performantie’ in de formulering van Van Bastelaere. Wat de lezer onder ogen krijgt, is het resultaat van de performantie en vervolgens kan de lezer zelf ook zo’n performantie voltrekken – door de lectuur van Fallicornia bijvoorbeeld. Letters en woorden heropvoeren: het lijkt een normale omschrijving van het leesproces, maar kenmerkend voor Van Bastelaere is wel degelijk de rechtstreekse koppeling van eigenschappen van de wereld aan eigenschappen van poëzie. In de meerzinnigheid van de poëzie vindt de lezer zijn meerzinnige wereld terug. Het betekent dat dichterlijke procedés op de een of andere manier een afbeelding moeten zijn van die wereld. Het is een pretentie die kenmerkend is voor wat sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw de ‘historische avant-garde’ wordt genoemd en dan gaat het over de avant-garde van de jaren tien en twintig. Dat zijn de jaren waarin Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus verscheen: nog één keer correspondeerde de taal met de feiten.
Deze taalopvatting van Van Bastelaere vormt de verborgen kern in zijn oeuvre. Ze verbindt hem met kunstenaars als Rothko en Barnett Newman, met schrijvers en dichters als Gertrude Stein en John Ashbery – geestverwanten, zoals blijkt uit zijn essaybundel Wwwhhooosshhh. Het is een opvatting die in zijn essays niet ter discussie wordt gesteld, maar de voorwaarde vormt voor wat er wel wordt beweerd: voor de performantie van de meerzinnigheid, voor de onrepresenteerbaarheid van het transcendente, voor de onrepresenteerbaarheid van alles waar tekens geen vat op hebben maar wat een kunstenaar of dichter toch probeert te representeren. Ook de psychoticus die steeds aan het slot van Van Bastelaeres bundels opduikt, heeft via een omweg een representatieprobleem: hij geeft toe aan het verlangen dat een dichter op afstand houdt door het in zijn werk te representeren. Representatie, zo lijkt het, is goed voor de geestelijke volksgezondheid. Wie dat verlangen opgeeft en ‘het Ding’ zelf wil, zal ‘worden opgeslokt door de monsterlijke, psychotische draaikolk die het genot van het Ding is.’
Representatie is niet niks. Van Bastelaeres fameuze poëticale formule, schreef ik, lijkt zich in Fallicornia al op het niveau van letters, interpunctie en strofewit aan de lezer te voltrekken. ‘Allemaal delen, van een geheel dat ontbreekt’ is die formule die zich op het typografische niveau aan de lezer voordoet en zich manifesteert als een visuele orde waar de lezer geen vat op krijgt. Dat de lezer er geen vat op krijgt, bezorgt hem een glimp van een orde die even werkelijk is en op het eerste gezicht helemaal niet te representeren valt: de essentiële onorde die aan een en ander ten grondslag ligt – zie Pappies kleine meid. Het paradoxale is dat die onorde, via een omweg en in zekere zin, wel degelijk wordt gerepresenteerd: door een gebrek aan orde worden we er iets van gewaar. We herkennen misschien wel iets van die onorde – dankzij de parasitaire mimesis waardoor we ook in een titel als Fallicornia iets bekends herkennen.
Parasitaire mimesis: soms flauw, soms subtiel, soms uitzicht biedend op transcendente verten. Het probleem met het dichterschap van Van Bastelaere is dat zo’n stijlmiddel niet als retorisch middel, naast honderdduizend andere retorische middelen, wordt onderkend. Dat Van Bastelaere voor zijn poëticale opvattingen ‘sterkere waarheidsaanspraken’ claimt dan voor de opvattingen van sommige collega’s, vind ik een sympathiek trekje. Ook voor mij is de romantische traditie is de enige die ertoe doet. Dat in het licht van die waarheid een poëtisch procedé een exclusieve status krijgt, met dankzegging aan de psychose, getuigt van iets meer angstigheid dan nodig is. Zelf houd ik nogal van het stijlmiddel van de coherentie of de uitgestelde coherentie: een procedé dat Van Bastelaere alleen maar kan verbinden aan het verlangen van de bourgeois naar ‘een veilige, stabiele en geordende wereld’, maar dat juist in een wereld die die eigenschappen niet heeft, een pijnlijk en subliem genoegen kan opleveren. Dichters als Faverey, Ouwens en Jacob Groot bewogen of bewegen zich in hetzelfde spanningsveld als Van Bastelaere en zeker bij de laatste twee valt van retorische schroom weinig te bespeuren.
Laat een reactie achter