Door Bertold van Maris
Gérard de Lairesse: “Satyr en nimf met jonge faun” |
Welke kleur heeft de menselijke huid? Gérard de Lairesse schrijft in zijn Groot Schilderboek uit 1707 over “de Koleur der Naakten”:
“De verschillende koleuren der naakten, zyn zo menigvuldig en veelerly, als de voorwerpen zelve zyn, ja by na ontelbaar.”
Evengoed zijn er wel wat vuistregels te geven:
“Het kind, gezond zynde, is bloozende, de man, gloeyende en de vrouw, blank van verw.”
“Maar zo dezelve ziek zyn, vertoond zich het kind wat geelachtig bleek; de man, donker bleek of vaal, en de vrouw, melkachtig bleek of geelachtig wit.”
“Gestorven zynde, is het kind, paarsachtig, de man, graauwer, doch echter min of meêr geelachtig, en de vrouw, gelyk het kind, maar schoonder, vermids zy het blankste van vel is.”
Op de 900 pagina’s van het Groot Schilderboek beschrijft De Lauresse uiterst gedetailleerd de theorie van het schilderen: compositie, kleurgebruik, lichtval, genres, anatomie…
Het bijzondere is dat de man al vele jaren blind was toen hij dit boek bedacht en samenstelde. Hij had een succesvolle carrière als schilder achter de rug voordat hij, op 50-jarige leeftijd, blind werd.
Wat hij in het Groot Schilderboek vertelt is dus volledig gebaseerd op wat hij zich herinnert van het schilderen en van de visuele wereld.
Een gravure die bij het voorwoord staat, geeft de bijzondere omstandigheden waaronder het boek tot stand kwam, mooi en zeer zeventiende-eeuws weer. Een oude man zit, geblinddoekt, te schilderen. Achter hem staat een naakte vrouw die hem daarbij helpt, ze houdt de hand waarmee hij schildert vast. Zij symboliseert De “Konst” (de schilderskunst). Voor hen poseert een vrouw met ontbloot bovenlijf. Zij is De Natuur (de visuele werkelijkheid). Een goed schilder schildert “naar de natuur”.
Als moderne lezer meende ik in de naakte vrouw achter de geblinddoekte schilder aanvankelijk De Verbeelding zien. Want de Verbeelding is in dit boek aan de macht: De Lairesse beschrijft, ter illustratie van zijn betoog, een heleboel denkbeeldige schilderijen, met al hun details. Compositie, kleuren, hoe de menselijke figuren gekleed zijn en hoe hun houding is. Het wordt allemaal minutieus weergegeven.
Wanneer je als ziende je ogen sluit en je je een ingewikkeld schilderij met vijf of zes figuren in een gevarieerd landschap probeert voor te stellen, met alle details en kleuren, zul je merken dat dat niet lukt. Blijkbaar moet je blind zijn (geworden) om dat voor elkaar te krijgen.
De gedichten van bevriende dichters, waar zo’n boek in die tijd altijd mee opende, gaan ook in op de blindheid van de schilder:
“ô blindeman / Vol zeldzaam licht, zo klaar en ver noch ziende!”
En:
“(…) Laires, schoon hy ’t gezicht moet missen,
(…) leid ons, door zyn geest, in die geheimenissen,
Die ’t scherpgesleepe bryn in zyne blindheid ziet,
Veel klaarder als het oog dat heldre straalen schiet”
De blinde ziet sommige dingen beter, helderder dan de ziende. Ach ja, ze waren in die tijd dol op paradoxen. Maar misschien klopt het ook. Misschien kon De Lairesse zich door zijn blindheid beter concentreren op de theorie van het schilderen.
Zelf zegt hij er dit over, in zijn voorwoord:
“Het moet verwonderlyk aan de waereld voorkomen dat een Man, die door veele toevallen van de werktuigen des gezicht beroofd zynde, de droevigste kwaal, die een sterveling kan overkomen, noch een werk in het licht geeft door hemzelf geschreeven; niet alleen een werk, waarvan zo groot een belang als dat der Schilderkonst is.”
Hij voegt eraan toe:
“(…) myne blindheid (deed) my mede na eenige bezigheden omzien, opdat ik myne gedachten, tot vermindering des verdriets, niet onnut mogte besteeden.”
En:
“(…) de eenigste beweegreden mynes schryvens toen alleenlyk was, myne zwaarmoedige gedachten, gelyk ik zeg, daardoor van my af te zonderen (…)”
De blinde schilder herinnert zich de kleuren die hij gebruikte in zijn schilderijen. Zoals:
asblaauw, azuurblaauw, donkerblaauw, groenachtig blaauw, hemels blaauw, helder blaauw, witachtig blaauw, licht blaauw, bleek blauw, hoog blaauw, bruinblaauw
Hij herinnert zich ook nog heel precies welke kleuren wel en niet bij elkaar passen:
“Het wit past op allerley donkere gekoleurde gronden, uitgenomen op gloeijend geel.
Het licht geel, op purper, violet, blaauw en groen.
Het licht blaauw, op groen, violet, en geel dat niet gloeijend nog brandig is.
Licht groen doet een goede werking op purper, violet, en blaauw.
Het licht paars, op groen en blaauw.”
(En zo gaat dat nog een tijdje door.)
De blinde schilder vraagt zich ook af “wat koleur is”:
“De Koleuren, in zich zelf aangemerkt, zyn zekere hoedanigheden, die zich niet konnen kennelyk maaken dan door tusschenkoming en
aandoening van een ligchaam: even als de Maan, die haar licht van de Zon niet zou konnen erlangen, veel minder aan ons mededeelen, dan door middel van een ligchaam.”
“De Koleuren geeven, ten opzichte der Schilderkonst, het leeven
aan alle dingen. Zonder deze zou het onmogelyk zyn het leven van de dood te onderscheiden, het hout van steen, de lucht van ’t water, goud van zilver, ja het licht van de duisternis.”
Zo schrijft een blinde dus over kleur.
Er zijn in dit boek veel passages die je, zodra je weet dat De Lairesse blind was, anders gaat lezen.
In het hoofdstuk over landschappen, bijvoorbeeld, behandelt hij “het Schilderachtig Schoon in de openen Lucht” en hij doet dat in de vorm van een denkbeeldige, 8 bladzijden lange wandeling door een landschap dat “schilderachtig” is, dat wil zeggen: waard om geschilderd te worden. Het begint zo:
“Dus wandelende, geraakte ik in een aangenaam gewest, ’t welk de lusthof der gelukzalige zielen scheen te weezen. Daar ontbrak niets ’t geen tot gerustheid van een vreedsaam gemoed kon strekken. Alles was schoon en ordentelyk. Het blinde geval had hier geen deel aan. Men kon genoegsaam bemerken, met wat yver en lust Natuur en Konst hun eendragtig vermogen daar aan besteed hadden. Men ging ‘er langs wegen, die zo effen en gezuiverd waren, dat men de grond niet scheen te raaken. Een lieffelyke en zoete wind heerschte aldaar, die de hitte der zonnestraalen zodanig matigde, dat het niets of weinig scheelde of men vlak in of buiten dezelve zat. De bladerryke boomen, ieder zo wel van stam als loof om het schoonste, beweegden zich byna onmerkelyk; terwyl de jonge en teêre spruiten, die noch weinig bladts hadden, van deze lieffelyke aura gestreeld werdende, zich scheenen te kittelen, doende de jonge verzilverde blaadtjes, door een zoete navolging, als medaljes flikkeren. De lucht was schoon azuurblaauw, gaande zich al zagtjes na de kimmen in de dunne lucht verblikken.”
Zo’n wandeling door een denkbeeldig landschap zouden we nu een visualisering noemen.
In therapieën is dat een bekende ontspanningsoefening: sluit je ogen en stel je voor dat je je in een heel aangenaam landschap bevindt.
In een tweede denkbeeldige wandeling tovert De Lairesse een landschap tevoorschijn dat het juist niet waard is om geschilderd te worden (“het onschoone en verbrokene, te onregt Schilderachtig genoemd”). Dat begint zo:
“Ik zag dan, wandelende, een groote poort, welkers deur, vermits de val van een zwaaren eikenboom, door de wind gedreeven, aan stukken geslagen was. Daar in gekroopen zynde, bevond ik my buiten als in een vreemd gewest, ongemeen grobbelig, woest, rots en kluitachtig, zonder eenige paden of wegen; zulks dat ik niet wist waar ik myne voeten vast zetten zoude. Nergens wierd ik een brok gelyke grondts gewaar, op welke men konde rusten. Ik zag wel een stuk van een kolom leggen; doch zo scheef, dat men daar niet op zitten kon.”
Deze tweede wandeling is eigenlijk een nachtmerrie. En inderdaad: nachtmerries ervaren we met gesloten ogen.
Het Groot Schilderboek is te lezen en te downloaden op dbnl.nl.
Afbeelding: een schilderij van Gérard de Lairesse: “Satyr en nimf met jonge faun”.
Ik plaats iedere maand een column over het lezen van oude nonfictieteksten.
Laat een reactie achter