Door Camiel Hamans
Goed dat er eindelijk eens een openbaar debat ontstaat over het functioneren en de beslissingen van de Taalunie, maar wat jammer dat de algemeen secretaris van de Taalunie, Geert Joris, met zijn reactie ‘Waar is dat feestje’ (Neder-L, 29 april 2015) zo’n rare bijdrage aan deze discussie levert en op zo’n hoge toon.
De heer Joris verwijt zijn opponent Marc van Oostendorp ongefundeerde meningen te roepen als stond hij te oreren aan een cafébar. Maar dat hem zelf dat verwijt veel meer gemaakt kan worden door het aanslaan van een nogal demagogische toon en niet leveren van inhoudelijke argumenten ontgaat hem blijkbaar.
Dit laatste, het leveren van inhoudelijke argumenten, hoeft hij zijns inziens zelfs niet. De Taalunie heeft hem immers, zoals hij schrijft, als manager aangetrokken zonder dat hij over inhoudelijke deskundigheid hoefde te beschikken, maar betekent dit ook dat zijn organisatie, die naar zijn eigen zeggen over voldoende inhoudelijke kennis beschikt, ook zonder inhoudelijke argumentatie kan en wil beslissen?
Een eerste voorbeeld en meteen ook het eerste punt van Joris: het ECT in Jakakarta. De steun aan dit taalcentrum stopt. Als reden geeft Joris boudweg aan dat het ‘openhouden van talencentra geen opdracht is van de overheid’ (bedoeld is ongetwijfeld voor de overheid, maar laten we niet op alle slakken zout leggen.) Hoezo? Waarom? Mag ik even een argument horen waarom taalonderwijs in den vreemde geen overheidstaak zou zijn of kunnen zijn?
Vervolgens stelt Joris even boud: Daar heb je marktpartijen voor. En als er geen marktpartijen zijn, sluiten we de tent dan maar? Zijn er geen argumenten waarom Nederlands leren in Jakarta van belang kan zijn? Ook voor ons.
Vervolgens wordt de onschuldige Nederlandse belastingbetaler van stal gehaald. Die zou door het openhouden van het taalcentrum Indonesische militairen subsidiëren.
Waarom overigens ook niet de Vlaamse belastingbetaler opgevoerd? Denkt Joris dat Hollanders zo zuinig zijn dat zij gevoelig zijn voor dit demagogische argument? Mag ik dan even ook vragen hoeveel de Nederlandse belastingbetaler kwijt geweest is aan het door Joris opgestelde verweerschrift.
Een volgende punt: De Taalunie heeft, naar de mening van Joris, tot voor kort de markt verstoord door aan studenten gratis zomercursussen aan te bieden. Welke markt? Joris wijst op commerciële instellingen die cursussen Nederlands aanbieden. Aan buitenlandse studenten Nederlands, die op deze manier hun taalbeheersing zo opvoeren dat ze te zijner tijd Nederlands kunnen geven in hun eigen landen? Geef ons aub de namen van deze organisaties. En misschien was er ooit wel een argument om deze weinig kapitaalkrachtige studenten niet in de armen van commercieel opererende bureaus te jagen. Wie Nederlands als taal van voldoende waarde vindt om die taal ook in het buitenland te laten doceren, moet daarvoor wellicht ook bereid zijn een kleine investering te doen.
Vervolgens voert Joris aan dat deze cursussen didactisch overbodig zijn. Vroeger moest je naar Nederland komen om Nederlands te horen, nu kun je dat ook anders doen. Ontegenzeggelijk juist, maar een enkel uur skype-contact, een radio-nieuwsuitzending en een televisiequizz op internet bieden wel dagelijks mogelijkheden om Nederlands te horen en soms ook te spreken, maar dit is iets heel anders dan volledige onderdompeling in een taal en cultuur. Die heb je gedurende enige tijd nodig voor een goede taalbeheersing.
Nog weer een voorbeeld, de suppleties die docenten Nederlands in het voormalig Oostblok ontvangen. Joris’ argument komt er op neer dat die moeten vervallen omdat anderen geen suppletie ontvangen. Dat is een argument van het type: er zijn landen in de wereld waar de bevolking met een dollar per dag toe kan, waarom moeten werkgevers elders dan een veel hoger minimumloon betalen? Een race to the bottom heet dit in Europees jargon, een goed bewijs voor het efficiënte neoliberale managementsdenken van Joris. Je kunt natuurlijk net zo goed andersom redeneren: zoek naar mogelijkheden om ook docenten in andere onderbetaalde landen een aanvulling te geven op hun inkomen.
Overigens ook hier weer een voorbeeld van Joris’s populistische weergave van de werkelijkehid: docenten zouden pas bereid geweest zijn naar Centraal Europa te vertrekken als ze een aanvulling kregen op hun loon. Mijn ervaring, en die loopt vanaf september 1989, dus van voor de Val van de Muur, is dat er altijd idealisten gevonden konden worden om tegen een salaris van hooguit een paar honderd gulden en later euro Nederlands te doceren in Centraal Europa. Toen er vervolgens een paar jaar later suppleties kwamen, zijn die in dank aanvaard, want nu konden de lectoren ook nog af en toe naar Vlaanderen en Nederland reizen om hun oude moeders op te zoeken en daar weer levend Nederlands te spreken. Bovendien konden ze zich door deze toelage eindelijk een abonnement op de Nederlandse Taalgids permitteren.
Joris suggereert dat het verzet komt van conservatieven die niets willen veranderen, van lieden die de 21e eeuw nog niet bereikt hebben en die de woorden budget en efficiënt niet kunnen spellen, van figuren die niet op de hoogte zijn van de geschiedenis van de Taalunie en die bovendien geen flauw benul hebben van taakstelling en prioritering. Laat ik hem er dan op wijzen dat er zich onder zijn tegenstanders lieden bevinden die de Taalunie al jaren volgen, soms kritisch soms enthousiast, die zich de namen van zijn voorgangers Oscar de Wandel, Greetje van den Bergh en Koen Jaspaert nog herinneren, die dus gediscussieerd hebben met taalkundigen, ambtenaren en managers. Die soms zelf taalkundige én manager zijn en die het niet pikken dat hij met stemmingmakerij het debat probeert te sluiten. Het is geen feest om met deze Joris de degens te moeten kruisen.
Laat een reactie achter