Door Camiel Hamans
Olomouc. Bron: Wikipedia |
Nederlands is een taal die zelfs buiten Vlaanderen en Nederland van enig belang is. Vandaar dat er op tientallen plekken in de wereld Nederlands gedoceerd wordt. Een aantal van die docenten kwam vorige week bijeen in de Tsjechische steden Olomouc en Brno, op het Regionaal Colloquium Neerlandicum, tevens jubileumcongres van Comenius, vereniging van neerlandici uit Centraal-Europa.
De wetenschappelijke resultaten van dit colloquium zullen in enige congresbundels verschijnen en dan voldoende aanleiding geven tot discussie. Weinig reden derhalve om over deze bijeenkomst te spreken, ware het niet dat tot de eregasten op dit colloquium de algemeen secretaris van de Taalunie, Geert Joris, behoorde samen met zijn medewerkster Maya Rispens. Zo zwijgzaam als mevrouw Rispens de volle vier dagen gebleven is, zo duidelijk liet Geert Joris van de eerste tot de laatste minuut van zich horen.
Al in zijn openingstoespraak tot het congres ging hij uitvoerig in op de storm van kritiek die zijn onlangs naar buiten gebrachte voornemens om fors te bezuinigen op de extramurale neerlandistiek ontmoet heeft. Hij verdedigde zijn voorstellen met een betoog dat er op neer kwam dat hij twee jaar geleden van buiten het vak aangetrokken zou zijn om van de ingeslapen Taalunie een dynamisch en bij de tijds orgaan te maken.
Bovendien had hij als opdracht en taakstelling van het Comité van Ministers meegekregen vier miljoen te bezuinigen. Zijn steekhoudende tegenargumenten – welke dat waren bleef onduidelijk – hadden dit bedrag met een miljoen weten te verminderen.
Wie zich tegen de Taalunie en in het bijzonder de algemeen secretaris keerde als kwade genius, moest zich dus eigenlijk niet tot hem maar tot de ministers wenden.
De keuze voor specifieke bezuinigen was natuurlijk wel een zaak van de Taalunie, maar ook daar moest begrepen worden dat de extramurale neerlandistiek slechts voor een klein deel bijdroeg aan het totaal. Bij die keuze zijn vervolgens normale rendementseisen gesteld. Op grond daarvan zijn de drie zwaar bekritiseerde maatregelen genomen.
Want een bedrag van € 5.000 per student voor een zomercursus Nederlands was natuurlijk veel te hoog. Stoppen met de suppletie voor moedertaaldocenten in Centraal Europa was iets dat al jaren eerder door zijn voorgangers gedaan had moeten worden. Het was immers een tijdelijke maatregel geweest. Tenslotte werd er geen steun meer gegeven aan het Erasmus Taalcentrum in Indonesië, want het hoorde immers niet tot de taken van de Taalunie om een talencentrum te runnen.
Bovendien moesten de extramurale neerlandici goed begrijpen dat ook het belang van hun werk niet evident is. Zolang ze niet in staat zijn om met cijfers aan te geven wat het rendement van hun opleiding is, wat het economisch nut van een studie Nederlands in den vreemde is en waar de afgestudeerden van deze academische opleidingen blijven, moeten de extramurale docenten Nederlands niet verbaasd zijn dat steun van de Taalunie niet langer vanzelfsprekend is.
Een vanuit de zaal gemompelde tegenwerping dat één euro investering vanuit Nederland en Vlaanderen aan een buitenlandse universiteit doorgaans een immens multiplier effect oplevert omdat in zulke gevallen de buitenlandse universiteiten en overheden een veelvoud aan salarissen, huisvestingskosten en onderzoekbudget bijdragen, leidde verrassend genoeg niet tot enige reactie.
Wel meldde hij dat de kritiek dat hij op alle secretariaatsafdelingen bezuinigd had, maar juist niet op voorlichting en pr, onterecht was. Het geluid van de Taalunie wordt niet gehoord als gevolg van de ingeslapen situatie die onder zijn voorgangers is ontstaan. Vandaar dat hij om gehoor te vinden bij de ministers en in het veld juist meer voorlichters nodig heeft en daarom onlangs twee van zulke functionarissen heeft moeten aanstellen.
Het zal geen verbazing wekken dat deze toespraak van de algemeen secretaris niet op veel instemming onder de docenten Nederlands uit Centraal Europa kon rekenen. De reacties bleven evenwel gematigd, omdat het bestuur van Comenius in de loop van de dagen nog apart met de vertegenwoordigers van de Taalunie zou praten.
In de slotvergadering werd verslag uitgebracht van dit overleg. Duidelijk werd dat de algemeen secretaris geen toezeggingen heeft gedaan, maar het bestuur van Comenius ervan heeft weten te overtuigen hem van de door hem zo zeer verlangde rendementsgegevens te voorzien.
De vergadering ging ermee akkoord dat de vereniging deze data zal verzamelen en aan de organen van de Taalunie zal voorleggen, maar sprak toch ook zijn verbazing uit over het feit dat de algemeen secretaris bij zijn gehele argumentatie geen moment uitgegaan is van de doelstelling van de Taalunie: de ondersteuning en bevordering van het Nederlands, en derhalve de neerlandistiek, in Nederland, Vlaanderen, Suriname en daarbuiten. Bovendien werd het vreemd gevonden dat hij zich vooral opstelde als een doorgeefluik van het Comité van Ministers.
In het verleden zag de Taalunie het als haar opdracht om met deskundigen in en uit het veld, beleidsvoorstellen te formuleren en daarvoor draagvlak te creëren bij het Comité en in de politiek. De opstelling van de algemeen secretaris, die zich voortdurend liet voorstaan op zijn achtergrond als ondernemer, is nu juist het tegenovergestelde van die van een ondernemer, maar veeleer die van een uitvoerder.
Hem werd met name verweten dat hij niet uitging van doelstellingen maar slechts van cijfers, dat hij niet probeerde doelstellingen –zoals bijvoorbeeld het bereiken van een adequaat niveau van taalbeheersing –overeind te houden en daar vervolgens beperkte middelen bij te zoeken, maar dat hij eenvoudigweg boekhoudkundig redeneerde. Dit geldt met name voor een zomercursus waarbij studenten via contact met de dagelijkse (talige) realiteit het Nederlands op niveau leren te beheersen. Zoiets moet je niet afschaffen, omdat het (te) duur is; logischer en beter passend binnen de doelstelling van de Taalunie is om bijvoorbeeld via een tender naar goedkopere alternatieven te zoeken.
Op vragen vanuit de zaal of hij bereid en in staat was stukken te overleggen waaruit bleek dat het Comité van Ministers hem opdrachten, zoals hij die zelf verwoordde, gegeven heeft, antwoordde algemeen secretaris Joris dat hij er niet aan kon beginnen iedereen die vragen stelde aan de Taalunie te antwoorden, want dan zou hij een twee keer zo groot secretariaat nodig hebben. Hij verwees daarom naar de website van de organisatie. De enige die hij op grond van zijn positie altijd diende te antwoorden, waren de ministers. Vandaar dat als men niet tevreden was, de weg via de politiek en de ministers open stond.
Overigens was hij best bereid, stelde Geert Joris, om zijn mening, en dus zijn beleid, bij te stellen. Hij gaf als voorbeeld de ANS. In de begroting van de Taalunie was een budget voorzien voor het herzien en bijhouden van de ANS. Dit leek hem een overbodige uitgave. De grammatica van het Nederlands was toch klaar, waarom zou die bijgehouden moeten worden. Taalkundigen hadden hem echter kunnen uitleggen dat taal geen statisch gegeven is, maar verandert en dat daarom een grammatica van een taal ook regelmatig onderhoud verlangt.
Dit voorbeeld van flagrante ondeskundigheid stelde de aanwezige neerlandici geenszins gerust.
Geert Joris is niet bereikbaar voor commentaar (redactie Neder-L)
Gerrit Kiers zegt
Algemeen secretaris van de Taalunie, Geert Joris, heeft een vraag naar "rendementgegevens" uitstaan, omdat hij geen idee heeft van het "rendement" van de door de Taalunie ondersteunde activiteiten. Als ik dat lees, dan vraag ik me af of er een methodiek bestaat waarmee zo'n beoordeling kan worden uitgevoerd? Dat lijkt mij eigenlijk uitgesloten, want ik verwacht niet dat de directe en indirecte relaties die voor zo'n analyse nodig zijn ooit in kaart zijn gebracht, laat staan gekwantificeerd.
Misschien is zijn methodiek gewoon erg simpel en bestaat deze uit de volgende drie veronderstellingen: (1) Elke niet uitgegeven euro heeft een rendement van 1, want die euro is nog te gebruiken; (2) elke aan voorlichting uitgegeven euro heeft een rendement groter dan 1, want daarmee "wordt gehoor gevonden bij ministers" (en dat staat gelijk aan 'op termijn geld') en (3) elke aan taalonderwijs uitgegeven euro heeft een rendement kleiner dan 1, want die kennisvergroting komt ten goede aan derden (en daar heeft de Taalunie volgens algemeen secretaris Geert Joris verder geen boodschap aan). Dit noemt hij dan "normale rendementseisen".
Ik was niet in Olomouc, en ga uit van wat Camiel Hamans hier schrijft. Mijns inziens werd Geert Joris terecht verweten niet uit te gaan ging van doelstellingen van de Taalunie. Doet hij dat wel dan zijn de volgende veronderstellingen heel wat redelijker: (1) Elke niet uitgegeven euro heeft een rendement van 0, want die euro heeft nergens aan bijgedragen; (2) elke aan taalbeleid, taalinfrastructuur en taalgebruik uitgegeven euro heeft een maximaal rendement, want deze euro komt direct ten goede aan de doelstellingen van de Taalunie en (3) elke aan bijvoorbeeld voorlichting uitgegeven euro heeft ook rendement, maar die is kleiner dan maximaal, want deze euro komt slechts indirect ten goede aan de doelstellingen van de Taalunie.
Dan zien de resultaten van zijn analyse er opeens heel anders uit. Er is echter één probleem: ze zouden erg lijken op de analyses van zijn "ingeslapen" voorgangers en dat moet uiteraard boven alles worden voorkomen!