Over Als een beek van Kees Ouwens (3)
door Gert de Jager
Zekere kenmerken van Ouwens’ poëzie wekken bij nogal wat poëzielezers enige irritatie. Het tweede gedicht in Als een beek biedt die kenmerken volop:
Muren
Een laatste wandeling leerde de onomkoopbaarheid van het lot dat klaar lag.
Een laatste blik leerde ontzag voor de constante in het huis dat al ver terug lag.
Een enkel raam maakte gewag van de lamp die brandde nu toch de nacht gearriveerd was.
Ik nam een pen als maatstaf voor het waar gebeuren, het voorval schreef in monochrome
kleuren de lezing voor die in mijn aard gereed lag.
Daar ik een minnaar ben van die vier koude muren, zet zich een daad
op schrift binnen het uur, die zijn ontstaan, gesteldheid dankt aan
de schriftuur, aan letterlijkheid toch minder zwaar tilt dan het feit
dat zich vertilt aan de realiteit.
Het zijn vooral de abstracta in een gedicht als dit waar poëzielezers zich aan storen. En dan gaat het om zoiets als goede smaak. Woorden en formuleringen als ‘onomkoopbaarheid’, ‘constante’, ‘waar gebeuren’, ‘die in mijn aard gereed lag’ – ik zou bijna het hele gedicht kunnen citeren. We zijn ver verwijderd van een poëtisch ideaal waar concrete beelden een gemoedstoestand oproepen. Het gedicht kent eigenlijk maar één beeld: dat van een huis dat het lyrisch subject heeft verlaten. Wat daarop volgt lijkt een klontering van woorden: quasi-filosofische wolligheid die de geest van de poëzie geweld aan doet en een lezer nauwelijks nog enige ruimte geeft om aan al die woorden eigen interpretaties en eigen ervaringen toe te voegen.
Het is het lot van de ik-figuur dat hij een huis achter zich moet laten: een huis met een constante waarvan hij nog steeds ‘een minnaar’ is. Dat kan, gezien ook het vorige gedicht, niet veel anders zijn dan het ouderlijk huis. Paradoxaal lijkt de tweede strofe: de handeling van het schrijven zou een eerlijk verslag moeten opleveren van wat de ikfiguur nu overkomt of wat hem misschien al eerder in zijn jeugd overkwam, maar wat hij beschrijft wordt gekleurd door zijn subjectiviteit. Tot veel nuances leidt dat niet en daarmee, zo wordt geïmpliceerd, ook niet tot een echte beschrijving van het ‘waar gebeuren’.
Vervolgens hopen in de laatste strofe de abstracties zich op. Als daad van liefde voor wat niettemin ‘koude muren’ zijn, wordt een pen opgenomen. Dat de muren koud zijn in het huis waar, zoals we eerder lazen, toch nog steeds een lamp brandt, is misschien wel de subjectieve beleving die hier doorzien wordt als een subjectieve beleving. Maar de vraag is of dat erg is. Zelfs feiten geven niet echt de realiteit weer, ze vertillen zich eraan. Feiten zijn geen feiten en wie schrijft is nu eenmaal overgeleverd aan zijn subjectiviteit.
Het is dat inzicht of die opvatting waarvoor Ouwens zijn abstracta nodig heeft. Wat doen ze in dit gedicht? Om te beginnen, lijkt mij, zijn ze niet los te denken van wat ik eerder ‘goede smaak’ noemde. Voor een echte dichter is goede smaak een verstarde code – geschikt voor poëziekalenders en beschaafde bloemlezingen. Wie intense ervaringen wil suggereren, kan niet anders doen dan de codes van de goede smaak doorbreken. Dat het in deze bundel voor het eerst gebeurt in een gedicht waar het lyrisch subject als een uitgestotene de koude nacht in wordt gestuurd, een nacht die hem opsluit in zijn subjectiviteit te midden van een werkelijkheid die niet te vatten valt, is vast geen toeval. De herhalingen, de lange regels, de rijmen en assonanties, uitmondend in vier keer de klank -eit aan het slot in wat een paroxisme van abstractie lijkt, leiden wat mij betreft tot een roesachtig effect dat zich zelf vertilt aan de realiteit. Het gedicht liet zich met al zijn abstracta wel degelijk ontsluieren, maar juist die abstracta geven aan wat er gecommuniceerd wordt een hamerende machteloosheid mee.
Wim Voskuilen zegt
Moet Muren niet het ´derde gedicht´ zijn? Het mottogedicht staat niet in de inhoudsopgave van Als een beek maar wel in die van Alle gedichten tot dusver. Het motto van Afvaart staat niet in de inhoudsopgave van Achterbergs Verzamelde Gedichten. Opvallend is dat je in De verscheidene leest: ´redt uit de afvaart die niet keert de laatste beeltenis/ volmaakt geborene´.
De nummering lijkt een detail maar is dat volgens mij niet. De rij nummers krijgt in schema gezet een visuele functie. Als je de rij omklapt suggereren de nummers een pijl.
Gert de Jager zegt
Dat het motto in Alle gedichten tot dusver als apart gedicht wordt vermeld, weet ik. Ik volg de eerste druk van Als een beek en daarin is het motto het motto en Muren het tweede gedicht.
Wim Voskuilen zegt
Het motto in druk 1 kun je uiteraard opvatten als het eerste gedicht. Ik sta versteld dat je hier al over van mening kunt verschillen!
Gert de Jager zegt
De inhoudsopgave van de eerste druk, waarin het motto wordt weggelaten, suggereert toch echt dat de eerste tekst zich onderscheidt van de rest. Ook in Alle gedichten tot dusver wordt er een typografisch onderscheid gemaakt. Het betekent dat die eerste tekst een andere status heeft dan de rest. Het is een weliswaar een (kort) gedicht, maar niet zomaar een eerste gedicht. Het functioneert als een motto ten opzichte van alles wat erop volgt – zoals bij Achterberg in Afvaart.
Zie voor dat functioneren, wat ik veel interessanter vind dan de vraag wat iets 'is', de eerste aflevering in deze reeks.
Wim Voskuilen zegt
Niet alleen het motto maar ook het laatste gedicht heeft een aparte status. Dat wordt nog eens onderstreept door het gelijke aantal lettergrepen van de twee en vormt het verschil met Afvaart. In de inhoudsopgave valt bovendien het gedicht met de lange titel op, die een verbinding legt met de titel van de bundel: een rivier met vlottende spiegel is als een beek. In deze derde aflevering las ik aan het eind over: 'een nacht die hem opsluit in zijn subjectiviteit te midden van een werkelijkheid die niet te vatten valt'. In Als een beek is Kees Ouwens er in geslaagd met formele middelen een niet-subjectieve structuur te creëren.