“De campus novel is (…) een integraal onderdeel van de cultuur van een beschaafd land,” schrijft de Utrechtse historicus Dirk van Miert. “Het genre houdt de cultus van een instituut in leven dat van onbetwistbaar belang is voor een bepaalde culturele identiteit, zelfs voor mensen die het instituut niet van binnen hebben leren kennen.”
Kijk, voor duidelijke taal moet je natuurlijk bij historici zijn! Onder professoren moet op de Unesco-lijst met immaterieel erfgoed, “in de nauwe zin van erfgoed als een dynamische vorm van representatie van het verleden in het heden waar we ons expliciet toe moeten verhouden in het vormgeven van onze identiteit als hoger opgeleiden.” (Niet alleen duidelijke taal, ook nog eens bijzonder geleerd, met dat ‘zich expliciet verhouden tot’, dat ‘het vormgeven van onze identiteit’ en dat ‘dynamische vorm van representatie’.)
Het artikel van Van Miert staat in een onlangs verschenen bundeltje Spiegel of lachspiegel waarin allerlei (universiteits)historici ‘zich verhouden’ tot het genre van de campus novel, de roman die zich afspeelt in een academisch milieu. Er staat bijvoorbeeld een artikel in waarin Leen Dorsman enorm worstelt met de afbakening van het genre en de mogelijkheid om subgenres aan te duiden – bijvoorbeeld romans waarin alleen hoogleraren voorkomen tegenover romans waarin ook studenten voorkomen. In een ander artikel duikelt Maarten J. Aalders een vergeten roman van Bernard Bergen op om te zien wat daaruit te leren valt over de theologische discussies aan de VU.
Maar dé Nederlandse campus novel blijkt toch wel Het Bureau. Er wordt in verschillende bijdragen naar verwezen en bovendien is er een wat meanderende beschouwing van Peter Jan Knegtmans over de wetenschapsopvatting van Maarten Koning, zoals die uit de roman zou blijken.
Een van de vragen die er af en toe gesteld worden in deze bundel is waarom er eigenlijk wel een genre academic novels bestaat, maar geen vergelijkbaar genre greengrocer novels of plumber novels. Eigenaardig genoeg komt geen enkel van de auteurs daarbij op de gedachte dat ze zelf bijna allemaal universiteitshistorici zijn, maar dat er geen vergelijkbaar georganiseerde discipline van de groenteboergeschiedenis bestaat, of loodgietergeschiedenis. Er zijn vast individuele onderzoekers mee bezig (zoals er ook weleens romans zich afspelen in de groenteveiling of onder de gootsteen), maar een georganiseerd verband en een serie boeken, zoals die waarin dit boek verschenen is, is er toch niet. Terwijl toch ook de slagerij en de boekhouderij “integraal onderdeel van de cultuur van een beschaafd land” zijn.
Het ligt denk ik vooral aan het idee dat de academie werkelijk de belangrijkste plaats ter wereld is, de enige die ertoe doet – een plaats waar misschien rare figuren rondlopen, maar waar je nu eenmaal moet zijn, een plaats met een soort magische aantrekkingskracht, een plaats waarvan menigeen zich niet kan voorstellen dat hij er niet zou werken.
Ik geloof dat dit ook eigenlijk een van de werkelijke aantrekkingskrachten is van Het Bureau: het gaat over iemand die er voor zijn gevoel niet echt bijhoort, maar die er toch niet van los kan komen. Ik geloof dat andere beroepen dat toch minder hebben: een groenteboer begrijpt wel dat er ook bakkers nodig zijn en een loodgieter dat er ook metselaars rondlopen. Zij allen lopen rond in de maatschappij en begrijpen dat er ook andere delen zijn van de maatschappij. Er zijn weinig gebieden waar mensen zo overtuigd zijn van hun eigen erfgoedwaarde als de universiteit.
Laat een reactie achter