Door Lucas Seuren
Als promovendus heb je het toch maar mooi voor elkaar. Je kunt vier (soms drie) jaar los gaan op een onderwerp dat je na aan het hart ligt, je bepaalt je eigen uren, en regelmatig mag je jouw onderzoek in leuke buitenlandse steden presenteren. Bovendien staat alles in het teken van leren, en wat is er nou leuker dan dat? Met het oog op dat laatste organiseert de Landelijke Onderzoeksschool Taalwetenschap elk jaar een zomer- en een winterschool. Daar krijg je als jonge onderzoeker twee weken de kans om te leren van vooraanstaande wetenschappers. Het is vooral een mooie gelegenheid voor verbreding, om kennis te nemen van vakgebieden waar je je normaal niet mee bezighoudt.
Mijn geheime liefde (al heb ik geen Valentijnskaart gestuurd) op dit soort bijeenkomsten is altijd semantiek. Dat heeft twee redenen. Als voormalig bèta vind ik de logisch-wiskundige benadering erg aantrekkelijk. En bovendien houden semantici zich vaak bezig met dezelfde problemen als ik. In januari was de winterschool in Tilburg, waar Valentine Hacquard (University of Maryland) ons confronteerde met het probleem van zogenaamde attitude verbs: dit zijn werkwoorden die een mentale staat of communicatieve handeling uitdrukken zoals willen, denken, en zeggen. Een van de vragen die haar bezighield, en waar ze ons mee confronteerde, was hoe het kan dat bepaalde werkwoorden presupposities meekrijgen, terwijl andere deze presupposities niet hebben.
- Jan weet dat het regent.
- Jan denkt dat het regent.
Als je geconfronteerd wordt met de eerste zin weet je dat het regent. Weten veronderstelt dat zijn complement waar is, het is een factief werkwoord. Maar als je geconfronteerd wordt met de tweede zin weet je niet of het ook echt regent: Jan kan er helemaal naast zitten. Denkenveronderstelt dus niet dat zijn complement waar is. Hoe kan het dat deze werkwoorden zo verschillen? En hoe kunnen kinderen het verschil tussen de twee leren? Vooral dat laatste lijkt lastig, want denken en weten zijn geen concepten waar we eenvoudig naar kunnen verwijzen in de wereld: ze beschrijven een cognitieve staat.
Antwoord
Een definitief antwoord had Hacquard zelf ook nog niet. Ze was resoluut in haar afwijzing van een benadering waar factiviteit onderdeel is van de betekenis van het werkwoord; dat we gewoon leren dat werkwoorden in categorie A altijd met een veronderstelling komen en werkwoorden in categorie B niet. Ze zoekt de oplossing in hoe de woorden in zinnen gebruikt kunnen worden. Zo kunnen veel factieve werkwoorden samengaan met een afhankelijke vraagzin:
- Jan weet of het regent. / Jan knows whether it’s raining.
- Jan denkt of het regent. / Jan thinks whether it’s raining. (kan niet)
Helaas is deze oplossing niet zaligmakend. Niet alle factieve werkwoorden kunnen met een afhankelijke vraagzin voorkomen: “Jan betreurt of het regent / John regrets whether it’s raining.” Het is in ieder geval een interessante aanpak van het probleem. Geïnteresseerden kunnen die aanpak nalezen in de conferentiebundel van SALT 24.
Analyses zoals die van Hacquard zijn in mijn vakgebied, de conversatieanalyse, altijd lastig toe te passen. Een van de voornaamste redenen is de data die we gebruiken. Hacquard baseert haar analyses op zinnen en dialogen waarvan ze denkt dat die kunnen voorkomen. Mijn data bestaan uit uitingen en dialogen die daadwerkelijk voorkomen. En tussen die twee soorten data zit nu eenmaal een discrepantie. Dat is niet erg: zoals de Engelsen zeggen there is more than one way to skin a cat(gelieve dit niet als een aanmoediging te lezen!). We leren meer door verschillende perspectieven te gebruiken in onderzoek. Gedurende een week is het leuk om weer op een zogenaamd formele manier over taal te denken, maar in mijn dagelijks onderzoek kan ik die ideeën helaas maar zelden toepassen.
Vier jaar
Maar het is goed dat je als promovendus elk half jaar met andere theorieën en raamwerken in aanraking kunt komen. Te vaak nog merk ik ook op dit soort bijeenkomsten dat academici de neiging hebben om op eilandjes te werken. Hacquard gaf dat ook zelf ruiterlijk toe. Aan de ene kant hartstikke logisch natuurlijk: je kunt nu eenmaal niet overal verstand van hebben. Maar als twee wetenschappers zich over hetzelfde probleem buigen, zou je toch mogen aannemen dat ze elkaars werk lezen, met elkaar in discussie gaan, en van elkaar leren. Dat maakt de positie van een promovendus dus extra benijdenswaardig. Je hebt alle tijd om om je heen te kijken, naar hoe mensen in andere vakgebieden hun werk doen. Je wordt er zelfs voor betaald. Het is dan ook jammer dat het na vier jaar voorbij is.
Taalprof zegt
In de discussie op mijn blog naar aanleiding van de koningsliedzin kwamen we erachter dat je ook een niet-factief gebruik van 'weten' hebt; heel duidelijk in 'ik weet zeker dat het regent'
Lucas Seuren zegt
Ik ben daar in het stukje niet op ingegaan, maar Hacquard besteedde ook uitgebreid aandacht aan de defeasability van factieve werkwoorden. Dat ondersteunt in mijn ogen het idee dat een lexicale codering van factiviteit niet handig is, en dat het een pragmatisch fenomeen is.