Alle grammatica’s lekken, merkte de Amerikaanse taalkundige Edward Sapir (1884-1939) ooit op. Taalregels hebben heel vaak uitzonderingen, en er is tot nu toe waarschijnlijk geen grammaticale beschrijving van een taal gegeven zonder dat soort uitzonderingen. Sapirs observatie zelf lekt niet.
Neem het Nederlands. Een vrij harde regel is: je kunt een n weglaten na een stomme e, en lope zeggen in plaats van lopen, jonge in plaats van jongen. Die regel is hard genoeg om bijvoorbeeld de neiging groot te maken om een onderdeel uit te maken van het Nederlands accent in andere talen: An der schöne blaue Donau te zeggen in plaats van schönen blauen. Maar er zijn een paar woorden waar je het niet doet: christen en heiden bijvoorbeeld.
Fascinerend
Maar wat leren we daaruit over de werkelijkheid? Wat betekent het bijvoorbeeld voor het kind dat probeert de regels van haar moedertaal te achterhalen aan de hand van wat haar ouders allemaal zeggen en wat ze verder zoal hoort? Hoe vaak moet je mensen heiden horen zeggen voor je kunt concluderen dat dit dus een ‘uitzondering’ is? Vooral gegeven het feit dat mensen ook bij andere woorden heus af en toe weleens een n laten staan, en dus ook wel eens lopen zeggen?
Daarover – nou ja, niet over dit voorbeeld, maar wel vergelijkbare –gaat een fascinerende nieuwe monografie van de briljante taalkundige Charles Yang, waarvan het manuscript nu al op internet staat. (Later dit jaar moet het verschijnen bij het prestigieuze MIT Press.)
Vormen
Een van de vele kwesties die opdoemen zodra je over dit soort onderwerpen begint na te denken, is: wanneer spreken we nog over een regel met uitzonderingen, en wanneer besluiten we dat er eigenlijk allemaal voorbeelden zijn die je allemaal uit je hoofd moet leren? In het Nederlands zijn bijvoorbeeld een paar zelfstandig naamwoorden die het meervoud –eren kiezen (kinderen, eieren, kalveren en nog een paar). Die woorden hebben zo weinig met elkaar gemeen dat je beter de vormen kunt onthouden die de regel ondergaan. In het geval van die n-weglaatregel doen we waarschijnlijk het omgekeerde, we herinneren ons alleen de uitzonderingen.
Je moet dus afwegen: wat je moet onthouden: de uitzonderingen op de regel, of de vormen die de regel ondergaan.Yang heeft met nauwkeurig onderzoek naar computermodellen én naar de manier waarop kinderen daadwerkelijk hun taal leren een eenvoudige formule opgesteld die bepaalt wanneer we omslaan van uitzonderingen op de regel naar uitzonderingen voor de regel. (e < N / ln N is die formule als je het precies weten wilt, waarbij e het aantal uitzonderingen is en N het aantal vormen dat de regel ondergaat.)
Efficiënt
Hoewel het grootste deel van het boek van Yang ertoe dient om de juistheid van deze formule te demonstreren – te laten zien dat de regels die we opvolgen zo in elkaar zitten en dat kinderen ze ook op deze manier leren, gaat hij ook nog verder.
Hij laat bijvoorbeeld zien hoe we regelen precies ordenen in ons hoofd. We hebben bijvoorbeeld in het Nederlands (minstens) drie regels voor meervoud: voeg –eren toe, voeg –s toe (tafels) en voeg –en toe (stoelen). Op ei zijn in theorie alle drie die regels van toepassing, want de laatste twee regels zijn heel algemeen geformuleerd. Hoe weten we nu dat we de eerste moeten kiezen? Omdat dit de meest specifieke is, een vorm die vrij exclusief van toepassing is op slechts een handvol vormpjes. Ook hier laat Yang weer op een interessante manier hoe we dat proces inderdaad aan het werk kunnen zien als we toetsen hoe lang mensen erover doen om een meervoudsvorm te kiezen. (Hij toont het aan voor het Duits waar het systeem nog een stuk ingewikkelder is dan in het Nederlands.)
Op deze manier laat Yang zien hoe het taallerend kind – onbewust natuurlijk – gaandeweg uitkomt op een zo efficiënt mogelijk georganiseerde grammatica, één waarmee je voor iedere vorm zo snel mogelijk kunt bepalen wat je ermee moet doen.
Laat een reactie achter