Afgelopen vrijdag, 20 mei, verscheen Al die onbekende beroemdheden, 250 jaar Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (Van Kalmthout e.a. red.), waarvan alleen de uitgave al mooi is. In de trein vanuit Leiden terug naar Arnhem heb ik meteen gecontroleerd of de held van mijn doctoraalscriptie een plekje had kunnen veroveren. Het is gelukt: twee keer wordt er verwezen naar Annaeus Ypeij, de schrijver van het eerste boek over de geschiedenis van het Nederlands (1812, 1832).
Marleen de Vries noemt Annaeus Ypeij voor het eerst op p. 47:
“Annaeus Ypey, eveneens predikant en kennelijk ook ruim in zijn vrije tijd zittend, bood het genootschap op 5 februari 1813 een exemplaar aan van zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche taal dat hij had opgedragen aan de Maatschappij. Het bestuur oordeelde deze prestatie een ‘gouden eerepenning’ waard. Het uitbreiden van de bibliotheek was ook zo’n mogelijkheid om het Nederlandse erfgoed bij elkaar te houden.”
Het verhaal achter deze Geschiedenis der Nederlandsche Tale (1812) is echter veel interessanter dan dit citaat doet vermoeden. Mijn gewaardeerde scriptiebegeleider G. Dibbets zette me op het spoor, dat mede door inspiratie van P. Buijnsters en J. Noordegraaf tot een onderzoeksmanie geleid heeft. Dacht ik in eerste instantie te maken te hebben met het beschrijven van een saaie kamergeleerde in een uithoek van Nederland en zijn stoffige dikke boeken die snel vergeten zouden zijn, bleek ik ineens te maken te hebben met een gerespecteerd kerkhistoricus die een bibliotheek had die, aan het begin van de negentiende eeuw, groter was dan die van de Universiteit Groningen, en die bijvoorbeeld, voor zover ik weet, de eerste uitgave van de Wachtendonckse Psalmen heeft gepubliceerd! Niet echt een predikant die ruim in zijn vrije tijd zat, maar een voortdenderende doorschrijver.
Voor nu zal ik het alleen over de mislukte wedstrijd en het gedoe eromheen hebben; die is spannend genoeg. In de Handelingen van de Maatschappij van 12 juli 1809 wordt de volgende prijsvraag aangekondigd. Er moet een “Beknopte, maar tot den waren grond en eigenlijken aard der tale indringende, geschiedenis der Nederduitsche taal, met aanwijzing bijzonder van den invloed dien de talen van andere volkeren, door onderscheidene tijdperken, op de onze hebben gehad.” De beoordelingscommissie bestaat uit de leden H. Tollius, M. Tydeman, F.W. Boers, P. Weiland, M. Siegenbeek, H. van Wijn en A. de Vries. Niet de minsten, lijkt me. Inzending moet plaatsvinden vóór 1 januari 1811. Enfin, over deadlines gesproken. In ongeveer twee jaar moet deze enorme klus geklaard worden, wat niemand lukte.
Echter, in 1812 verschijnt Ypeijs Geschiedenis. Hij is in 1809 lid van de Maatschappij geworden en in de ‘Opdragt’ van zijn boek vertelt hij dat hij meteen na het zien van de prijsvraag aan de slag is gegaan, maar dat een vervelend probleem hem verhinderde op tijd te zijn: “Volgens de wetten der Maatschappij, moest ik, als derzelver lid, mijne verhandeling, met eene duidelijke hand, door iemand, die geen lid was, doen afschrijven. Dit, zag ik nu, was wegens de menigvuldige voorbeelden der oude taal (…) voor iemand (…) volstrekt ondoenlijk. En verder: “waar zoude ik een loontrekkende afschrijver aantreffen, die er genoeg in te huis ware, om alles met de verëischte naauwkerutigheid op papier te brengen? Ik kende er geen’ één.”
Ypeij verwachtte dat er dan wel een andere inzending bekroond zou worden. Hij had er begin 1811 zelfs al eens naar geïnformeerd bij M. Tydeman en was enorm verrast door het intrekken van de prijsvraag. Toch besloot hij zijn werk af te maken en zelf te laten drukken. Na het aanbieden van het werk aan de Maatschappij, besluit zij om hem toch zeer de waarderen. Niet met de gouden ereprijs, al was hij die wel waard, maar wel met een verklaring op perkament (Verhandelingen (…) Maatschappij, 7 juli 1813: 25). Toch een soort van prijs.
Wie zou dan toch die andere inzender zijn, van wie Ypeij verwachtte dat hij dan wel iets zou inzenden? Het kan niet anders: Willem Bilderdijk. Bilderdijk had in deze dagen veel invloed als taalkundige, zo blijkt bijvoorbeeld uit zijn briefwisseling met vader en zoon Tydeman. Maar, zoals Te Winkel in 1906 opmerkte: “(…) men doet Bilderdijk onrecht aan, wanneer men hem, zij het ook op eigen verzoek, voor iets anders aanziet dan voor hetgeen hij werkelijk was: een geniaal dichter.”
Bilderdijk begon met zijn Geschiedenis toen het gerucht rondging dat Ypeijs werk aan het eind van 1812 van de pers zou komen. In november stuurt Bilderdijk een Bericht van Inteekening rond en H.W. Tydeman schrijft aan Bilderdijk: “Ik hoor spreken, dat er een berigt circuleert van een ander werk van U, dat f7 kosten moest” (26 november 1812). In zijn brief aan Bilderdijk van 13 januari 1813 blijkt dat de intekening volledig genoeg is en bovendien geeft Hendrik Tydeman aan “De Geschied. der Ned. Tale van de kundigen, werkzamen Ypeij zal aan de uwe geen afbreuk doen”, “Het zal veeleer piquant wezen te vergelijken, wat hij heeft kunnen prestern en wat gij met uwe doordringende eenige inzigten leveren zult”. Zo, die zit.
Sterker nog, Hendrik Tydeman, die voor Jacob Grimm de inkoop van Nederlandse boeken doet, meldt aan Grimm dat Bilderdijks Geschiedenis binnenkort zal verschijnen: “Deze zal zeker origineel zijn, en den zamenhang zynder denkbeelden over de bronnen er verwantschap onzer taal (en die b.v. van het Yslandsch en Grieksch en Latyn) volledig voordragen.” Mooi om te vergelijken met het fraaie en grondige werk van Ypeij, aldus Tydeman. Maar even voor de duidelijkheid: Bilderdijk heeft nog geen letter op papier staan en dus is de wens misschien de moeder van Tydemans gedachte.
Bilderdijk krijgt het werk, onder andere wegens ziekte, niet af en zal het ook niet afmaken. Op 30 juni 1813 laat Hendrik Tydeman aan Bilderdijk weten dat de Maatschappij en hij niet blij zijn met het afstellen van de Geschiedenis, terwijl er een vlot gevulde intekening voor is geweest. Daarnaast is hij ook best kritisch op de Geschiedenis van Ypeij: “Moet dan nu die IJpey het non plus ultra zijn? en de opinien van ons publijk weer voor eene halve eeuw bepalen?”. En vervolgens een smeekbede: “Ik bid U, beraad U nog, en pak het werk, dat U weinig meer dan het schrijven kan kosten aan, en smijt het ons toe.”
De briefwisseling gaat verder tot zelfs 1817. Op 1 januari 1814 schrijft Bilderdijk aan H.W. Tydeman: “Ik zou zeer wel de Historie van Holland nog willen schrijven, en vóór die van de taal laten gaan (…).” Waarop Tydeman reageert: “Wil slechts! en pak dan ook de Geschied, der Nederl. tale aan!” (februari 1814). Bilderdijk verwijst op 30 oktober 1815 nog naar Ypeijs werk als een ‘onverstandig samenraapsel’, maar dat zorgt er niet voor dat men naar zijn Geschiedenis blijft uitkijken. Sterker nog, het vertrouwen is geschaad en als Bilderdijk in 1816 een Heldendicht in druk wil laten verschijnen, wil Hendrik Tydeman een schriftelijke bevestiging, aangezien hij zijn belofte van de Geschiedenis niet is nagekomen. Op 28 februari 1817 noemt Bilderdijk voor het laatst zijn Geschiedenis, maar nu met een laatste reden tot niet publiceren. Hem was ooit gevraagd er een te schrijven omdat er geen was, maar nu die van Ypeij er is “(…) moet de mijne, schrijf ik ze, een doorgaand twistschrift worden, en aanhoudend mijne ziel ontrusten, en dan, bij uitwerksel, mij nog al meer vijandschap op den hals halen.”
De tegenstelling tussen Ypeij en Bilderdijk lijkt meer te zijn dan alleen maar inhoudelijk. Tijdens mijn onderzoek bleek ook dat, net als tegenwoordig trouwens, de afstand van Groningen naar Holland korter, dan de weg in omgekeerde richting. Daarnaast lijkt ook de tegenstelling patriotistisch (Groningen) – orangistisch (Bilderdijk) mee te klinken.
Inhoudelijk heb ik hier en nu nog niets geschreven over de Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Tale, noch over het andere werk van Ypeij, maar mijn handen jeuken. Het leven van de man geeft een goed tijdsbeeld van het begin van de negentiende eeuw en van de relatie met de Maatschappij (zie Al die onbekende beroemdheden, p. 48 waar Ypeijs rol als handschriftenkoper wordt genoemd) en hij werd niet voor niets in forjitten iisbrekker ‘een vergeten voortrekker’ genoemd. Voor het onderzoek ten behoeve van mijn doctoraalscriptie heb ik voor mijn gevoel alles over man en werk gezien en aangeraakt. Twee exemplaren ervan zijn in te zien in de provinciale bibliotheek in Leeuwarden en bij een paar vrienden liggen (hopelijk) nog wat exemplaren in een kast. Een digitale versie niet beschikbaar, maar vanmiddag gaat In forjitte iisbrekker [1]door de scanner.
Bibliografie
Rossem, C.G.Th. van (1991) In forjitte iisbrekker, Annaeus Ypeij (1760-1837) en zijn Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Tale. [Scriptiebegeleider: Prof. Dr. G.R.W. Dibbets] Ongepubliceerde doctoraalscriptie, Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen.
Rossem, Cefas van (1994) ‘Annaeus Ypeij and the Frisian language’. In: ‘Wat oars as mei in echte taal’. Fryske Stúdzjes ta gelegenheid fan it ôfskie fan prof.dr. A. Feitsma as heechlearaar Fryske Taal en Letterkunde. Under redaksje fan Ph. Breuker, H.D. Meijering & J. Noordegraaf. Ljouwert: Fryske Akademy, 186-199.
Rossem, Cefas van (2005) ‘”Met geschrevene aantekeningen van den Overledene”. De veilingcatalogus van Annaeus Ypeij (1760-1837)’ In: Voortgang 23, pp. 177 ff.
[1] Elke keer als ik de titel van mijn scriptie moet opschrijven, word ik weer geconfronteerd met de spelfout in forjitte, dat natuurlijk forjitten had moeten zijn.
Cefas van Rossem zegt
Mijn doctoraalscriptie is inmiddels te vinden op mijn profiel op ResearchGate. Ik houd me aanbevolen voor opmerkingen, maar bedenk dat het een scriptie is van 25 jaar geleden!
Cefas van Rossem zegt
Voor de liefhebbers:
DOI: 10.13140/RG.2.1.3041.6247
Roland de Bonth zegt
Mooi dat je aandacht vraagt voor Annaeus Ypeij. Door jouw onderzoek staat zijn naam al 25 jaar in mijn geheugen gegrift. Overigens wordt mijn taalheld drie keer genoemd …
Eric Hoekstra zegt
‘Tige nijsgjirrich!’
Cefas van Rossem zegt
Wat Ypeij Fries noemt, is vaak Stedsk… Ik heb er ooit voor Feitsma over geschreven. M’n eerste lezing ooit wat in de Fryske Akademy. Tot ziens!
Eric Hoekstra zegt
De dbnl is er ook mee bezig: http://www.dbnl.org/tekst/ypei001bekn01_01/