Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (71)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Wie was de grootste sonnettendichter van de vroege negentiende eeuw? Het valt niet mee om mensen te vinden die uberhaupt veel veertienregeligs geschreven hebben. Jan Jakob Lodewijk ten Kate (1819-1889) wist als student in zijn samen met Anthony Winkler Prins opgerichte tijdschrift Braga welsprekend uit te leggen waarom:
Geverfde pop, met rinkelen omhangen,
Gebulte jonkvrouw in uw staal’ korset,
Lamzaligste aller vormen, stijf Sonnet!
Wat rijmziek mispunt deed u ’t licht erlangen?Te klein om één goed denkbeeld op te vangen,
Voor epigram te groot en te koket,
Vooraf geknipt, koepletjen voor koeplet,
Krooptge onverdiend in onze minnezangen.Neen! de echte Muze eischt vrijheid; en het Lied,
Onhoudbaar uit het zwoegend hart gerezen,
Zij als een bergstroom die zijn band ontschiet!Gij deugt tot niets, ten zij het deugen hiet,
Om, enkel door de broddelaars geprezen,
Op Geysbeek een berijmd vervolg te wezen.
Nee, échte dichters lieten zich in deze romantische periode niet langer in een keurslijf dwingen! Die lieten liederen uit hun zwoegend hart rijzen en daar was geen plaats voor allerlei strakke regels of voor rijmwoordenboeken zoals dat van Geysbeek Witsen!
Natuurlijk is het ironisch dat degene die dit als student dichtte als grijsaard door de Tachtigers zou worden bespot om zijn bloedeloosheid (“Ten Kate! Ten Kate! / O koning der cantate! / Die hupp’lend in het priesterkleed, / Den lusthof onzer taal betreedt”). En dat deze man die met dit anti-sonnet bekend werd later de productiefste sonnettendichter van de negentiende eeuw zou zijn tot die Tachtigers – ja, de productiefste! wacht maar af wat jullie de komende maanden hier over je uitgestort krijgt! En dat de Tachtigers juist deze geverfde poppenvorm zouden opnemen en juist als dé expressievorm bij uitstek van hun diepste gevoelens zouden nemen.
Het mooie is: die hele ironie zit al vervat in één enkel woord in dit sonnet: lamzalig.
Volgens het WNT betekent het ‘krachteloos, flauw, slap’, en dat valt natuurlijk ook al uit de context af te leiden. Interessanter is wat het woordenboek er verder over zegt: “een betrekkelijk jong woord, dat naar analogie van armzalig gevormd zal zijn”. Als oudste vindplaats noemt het woordenboek een citaat van Geel uit 1838: “Een agrement, romantisch of klassiek, moet er bij wezen: het zal anders zoo druilig en lamzalig worden”.
Het tijdschrift Braga verscheen tussen 1842 en 1844. Lamzalig was toen dus een uitermate hip woord, dat de sfeer van opstandigheid en spotlust met de oude van dagen goed moet hebben samengevat. Maar zoals het vaak met dat soort woorden gaat: inmiddels is het geheel en al verdwenen. In Delpher noch in de DBNL is het terug te vinden en hip (‘lig niet zo lamzuchtig te snapchatten’) klinkt het zeker niet meer. Niets veroudert zo snel als bij de tijdsheid.
Vanaf deze week zullen de sonnetten fotografisch geïllustreerd worden door Susanne van der Kleij.
Wouter Steenbeek zegt
Kijk, eindelijk weer een gedicht dat ik al kende.
Toch vraag ik me af…. Het vorige sonnet kwam nog diep uit de achttiende eeuw, we zijn nu al halverwege de negentiende. Dat suggereert dat er begin negentiende eeuw geen sonnetten te vinden waren (al geef ik toe: u hebt in het begin gezegd dat de delen van dit 450-luik niet per se in chronologische volgorde staan). Dus over welke “broddelaars” hééft Ten Kate het in vredesnaam?
Wouter Steenbeek zegt
Ik bedoel uiteraard 196-luik en niet 450-luik. Met 196 gedichten is dit project al ambitieus genoeg…
Marc van Oostendorp zegt
Naar mijn idee waren het overwegend imaginaire broddelaars. Het lijkt een soort mode te zijn geweest om te schelden op het sonnet, maar enerzijds werd de vorm nog maar zelden beoefend en tegelijkertijd bediende ook menig vooraanstaande dichter (Bilderdijk bijvoorbeeld) zich er sporadisch wel van.