door Rob Delvigne
Leo Ross werd op 15 juli 1934 geboren te Zwartsluis. Het gezin verhuisde in het eerste oorlogsjaar naar Amsterdam; in 1946 vestigde het zich in Vlissingen. In 1951 ging hij studeren in Amsterdam, aan de Gemeentelijke Universiteit, voorlopig rechten. Na zijn kandidaatsexamen (1954) zwaaide hij om naar Nederlands. Hij sloot toen een hechte vriendschap met Willem Wilmink, jaargenoot (als Neerlandicus) en dispuutgenoot; Wilmink schreef in zijn verhaal Het reisgezelschap van de Amstel (Tirade 1966, in boekvorm in 1976) een karikaturaal portret van hem als Bever. In 1963 legde Ross het doctoraalexamen af. Hij werd toen Lektor für niederländische Philologie aan de Universiteit van Münster, Westfalen. In 1969 keerde hij terug naar Amsterdam als docent Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde aan de Vrije Universiteit in 1994, gezamenlijk met collega-Neerlandicus Rob Delvigne, op de Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908. In het jaar 2000, nog geen jaar nadat hij met pensioen was gegaan, werd hij getroffen door een herseninfarct. Leo Ross overleed op 21 december 2014 in Diemen.
Leo Ross debuteerde in 1952 in het Amsterdamse studentenblad Propria Cures (PC) met een gedicht uit zijn gymnasiumtijd. De debuutbundel L’Amour vert (1962) stond onder de invloed van Hans Lodeizen. Met groter ernst gaat in Classics (1967) ook meer reflectie over de poëzie gepaard. Hoewel Ross zijn eerste essays publiceerde in 1954/1955 (in Propria Cures), dus ongeveer tegelijk met zijn vroege gedichten, slaat hij in beide door hem beoefende literaire genres een opvallend verschillende toon aan: de poëzie is zonnig en vrolijk, de essays venijnig en agressief zoals de aanval op Vestdijk: ‘Vestdijk en de doos van Pandora’ (gepubliceerd in het Hollands Weekblad, 4 oktober 1961). In zijn essays trad Ross graag op als schildknaap van Ter Braak; hij had zijn stijl en aanpak aan Ter Braaks Kronieken geschoold én aan de Mandarijnen op zwavelzuur van W.F. Hermans, maar hij nam het op tégen Hermans vóór Ter Braak (‘Agressoren en Terbraakianen’, in Soma 1972, herdrukt in Inbraak uitval, 2001). Aan Du Perron zou hij pas veel later een meer wetenschappelijk getint opstel wijden: ‘Een verfoeilijk en obsceen roman’ (De Gids 1972, herdrukt in Inbraak uitval), en toen hij als docent Moderne Letterkunde met het hoofdstuk ‘De jaren dertig’ een bijdrage aan Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986) leverde, bleek hij heel goed in staat dat tijdperk objectief te beschrijven zonder zich te zeer op Forum te concentreren.
In 2001 publiceerde Leo Ross een verzameling van dertien essays onder een titel die het polemisch karakter van de stukken onderstreepte: Inbraak uitval. In het eerste, en ook oudste, daarin opgenomen opstel ontmoet de lezer direct een ludieke neiging tot ‘travestie’ die de schrijver steeds van andere essayisten en literaire critici onderscheidde: op het oog lijkt ‘Letterkundige mémoires’ (Propria Cures 1957) een hooggestemde, ietwat oudedames-achtige lofzang op de schrijfster Annie Salomons, maar als Ross zich zogenaamd vergist en over ‘dit mens’ komt te spreken, haastig verbeterd in ‘deze mens’, dan kan men zich in de venijnige bedoeling van het stuk niet meer vergissen. Iets dergelijks in ‘Homosex’ (De Gids 1971): een studie van homoseksualiteit in de literatuur en ook wel daarbuiten wordt hier gepresenteerd in de vorm van een bezorgde, vaderlijke brief van een dominee aan een jeugdig bewonderaar. Dominee weet wel verdacht veel van zijn onderwerp en iets dubbelzinnigs in zijn toon wekt argwaan, tot hij aan het slot van zijn brief door de mand valt. Het opstel over ‘Bulletje Bulhof’ (verschenen in De Revisor juni 1981) lijkt in het begin een eerbiedig saluut aan de Ter Braak-kenner, maar halverwege slaat de stemming om en het stuk eindigt in een bloedbad. ‘Niet van dat gewone’, schijnt de schrijver tot zichzelf gezegd te hebben en zo zien we de analyse van een Ter Braak-polemiek de vorm aannemen van een drama in vijf bedrijven en een (aan Ischa Meijer opgedragen) ‘komisch intermezzo’: ‘Agressoren en Terbraakianen’. Veel bedaarder, bijna academisch is de toon in het stuk over Jo van Ammers-Küller en het PEN-congres in Dubrownik (Literatuur 1999). Ook het artikel over Pathologieën (‘Jacob Israël de Haan als decadent romanticus’, De Gids 1974), dat de stoot gaf tot op nieuwe leest geschoeid De Haan-onderzoek, mocht in de verzamelbundel niet ontbreken. Leo Ross en Rob Delvigne besloten gezamenlijk aandacht aan deze veronachtzaamde en vaak in een kwaad daglicht gestelde prozaïst te wijden. In 1977 verscheen in De Revisor ‘Mythologieën rondom Jacob Israël de Haan’. Het zou de eerste worden van een lange reeks De Haan-publicaties, artikelen en edities in diverse tijdschriften en bij diverse uitgevers. Er kwam een geheel vernieuwd en veelzijdig beeld van De Haan tevoorschijn. In 1994 promoveerden Delvigne en Ross aan de VU gezamenlijk op zijn Brieven 1899-1908. In 2002 stelden zij een boekje over De Haan samen: Een uitmuntend letterkundig kunstenaar.
In 1999 verscheen de roman Een tourist kwam naar ons dorp. Er is een zekere spanning tussen de ondertitel ‘Grieks reisverhaal’, en het genre waartoe het boek eigenlijk behoort: ‘roman’. In elk geval wordt de roman als reisverhaal aangeboden: behoudens kleine uitzonderingen speelt het verhaal zich af tijdens reizen van Leonídas (die in Holland woont of in Duitsland, dat is in het begin niet duidelijk).
In augustus 2003 in het ziekenhuis begon Leo Ross distichons te schrijven, tweeregelige gedichtjes naar het voorbeeld van het grafschrift van Vondel. Begonnen als ietwat lugubere grap waaraan ook ziekenbezoek meedeed (het grafschrift van Wim Klooster is bijvoorbeeld niet van Ross maar van Klooster zelf), kreeg het distichon allengs méér inhoud (‘Willem Wilmink’: ‘Een olifant met een lange snuit / en Willems jongensdroom was uit’), soms verwoordde het een diepe emotie (‘De dood van mijn moeder’: ‘Ze liet ons alleen, maar dat deerde haar niet. / Wij riepen haar na, maar zij hoorde ons niet’). Tot 2009 verschenen er vier bundels ‘tweeregels’.
Laat een reactie achter