Onverwachte vragen aan de wetenschapsagenda (17)
Door Marc van Oostendorp
Begin dit jaar had ik me voorgenomen dat ik wat meer Friese literatuur wilde lezen en zie, meteen organiseert de Fryske Akademy later dit jaar een Dei fan ‘e Fryske letterkunde. Misschien komt daar de volgende vraag dan ook wel aan de orde:
- Wat zijn de gevolgen voor een minderheidsliteratuur als de Friese van het vrijwel ontbreken van structureel letterkundig onderzoek naar die literatuur? Het letterkundig onderzoek naar minderheidsliteraturen als de Friese is vaak minimaal en zelden structureel. Welke gevolgen heeft dat voor die literatuur? Alleen maar negatieve? En zo ja, welke dan? Of zijn er wellicht ook positieve effecten? Zo ja, welke dan?
Media-aandacht
De premisse van deze vraag is enigszins onverwacht namelijk dat onderzoek naar een bepaalde literatuur uberhaupt gevolgen heeft voor die literatuur. Verder suggereert de vraagsteller dat die gevolgen over het algemeen positief zullen zijn: als er weinig onderzoek is verwacht hij of zij in eerste instantie negatieve gevolgen.
Zou dat alles zo zijn? Zouden mensen anders gaan schrijven als hun werk bestudeerd wordt, en zo ja, waarom? Het lijkt me nauwelijks te onderzoeken. Er zijn natuurlijk nog wel wat andere in het oog lopende verschillen tussen de omstandigheden waarin de Friese en, pakweg, de Nederlandse literatuur tot stand komt, zoals dat de eerste ook veel minder media-aandacht krijgt en trouwens ook in de gemiddelde Friese boekwinkel een relatief ondergeschikte plaats krijgt. Voor zover er aantoonbare verschillen zijn tussen ‘de’ Friese en ‘de’ Nederlandse letterkunde, zou je die ook aan dit soort zaken kunnen wijzen.
Sterrenstatus
Maar misschien bedoelt de vraagsteller ook niet dat er invloed is op wat men schrijft, maar op wat men leest, en vooral op wat er bewaard blijft. Nu was ik afgelopen vrijdag bij de boekpresentatie van het nieuwe boek van Rick Honings (De dichter als idool) dat gaat over de sterrenstatus die sommige Nederlandse dichters in de negentiende eeuw kregen toebemeten. Ik kom daar later deze week op terug, maar tijdens deze presentatie kreeg ik allerlei ideeën over mogelijke antwoorden op die vraag.
Behalve Rick waren er enkele andere sprekers, die allemaal even interessant waren, maar van wie Olga van Marion en Sander Bax me concrete ideeën gaven.
Schedels
Bax sprak over de dunne lijn tussen roddel en literatuur, aan de hand van onder meer de Genuaanse brieven van Ilja Pfeijffer en het boek van Connie Palmen over haar laatste jaar met Hans van Mierlo. In beide boeken wordt volop geroddeld, liet Bax zien, maar het verschil met het oeuvre van Albert Verlinde is, afgezien van de stijl, dat Pfeijffer en Palmen ook zichzelf beroddelen: behalve dat van de al dan niet beroemde derden die ze bespreken, zetten ze ook hun hele hebben en houwen op straat.
Van Marion besprak daarentegen uitvoerig de eeuwenlange fascinatie voor Erasmus – hoe men standbeelden heeft opgericht, hoe men in Anderlecht de stoel tentoon stelt waarop hij gezeten zou hebben, hoe overal schedels van de grote man opduiken. En hoe Van Marion met een gezelschap van fans alle locaties langsreist waar iets van de grote man te zien is om er bloemen neer te leggen.
Portret
Dat leek me eigenlijk al het begin van een antwoord te geven op de vraag over het Fries: wanneer een literatuur geen geleerde basis heeft, zijn er ook minder mensen om bloemen te leggen. Althans, tijdens het leven van de auteur en niet lang erna worden die bloemen misschien nog gelegd, maar eeuwen na dato zijn het eigenlijk alleen nog geleerden.
Maar de lezing van Bax gaf ook een aanwijzing: want over wie roddelt Pfeijffer zoal in zijn Brieven uit Genua behalve over Katja Schuurman? Over andere dichters én over geleerden. Sterker nog, niemand minder dan Olga van Marion wordt in zijn boek geportretteerd. Het portret is weliswaar positief, maar tegelijkertijd is nu toch maar tot voor de eeuwigheid vastgelegd dat Van Marion af en toe een Leidse kroeg bezocht.
In een literatuur als de Nederlandse verkeren sommige schrijvers met degenen die hun werk bestuderen. Zonder geleerden zouden de schrijvers niet zo goed bewaard blijven, maar zouden ze ook minder te roddelen hebben. Dat is wat de Friese letterkunde mist: een Olga van Marion.
Coen Peppelenbos zegt
Nou, Fryske Akademie en Tresoar, kom er maar in.
Marcel Plaatsman zegt
Juist in een kleine literatuur als de Friese wordt er volop geroddeld. De schrijvers kennen elkaar en de lezers kennen de schrijvers ook. Er zijn genoeg sappigheden te ontdekken in Friese boeken, het zou haast als een karakteristiek van de Friese literatuur kunnen gelden dat schrijvers elkaar opvoeren, of hun critici.
Toen je op Twitter aankondigde Friese literatuur te willen lezen ried ik je “Kening Kees” aan, van Cornelis van der Wal, een typisch voorbeeld van zo’n boek waarin allerlei mensen zichzelf kunnen herkennen, en waarin de schrijver ook de draak steekt met zichzelf.
Typisch aan die kleine literatuur is ook dat oude schrijvers vaak juist níet vergeten worden, al was het maar omdat ze met weinig zijn. In moderne Friese literatuur vind je dan ook vaak verwijzingen naar oudere schrijvers, al dan niet als commentaar.
Dit jaar is het ook nog ‘ns Gysbert Japicxjaar, dus aan aandacht voor de beroemdste oude dichter geen gebrek…
Eric Hoekstra zegt
Wat zijn de gevolgen voor een minderheidsliteratuur als de Friese van het vrijwel ontbreken van structureel letterkundig onderzoek naar die literatuur?
Die vraag staat vermeld op de wetenschapsagenda en Marc van Oostendorp weeft er losjes een column met antwoorden omheen. Zijn antwoorden suggereren dat de gevolgen van letterkundig onderzoek draaien om het versterken van het wij-gevoel van letterkundigen en schrijvers. Hij bespreekt achtereenvolgens de media-aandacht voor literatuur, de sterrenstatus van schrijvers en de roddels aka de portrettering van critici, literatuurwetenschappers en schrijvers.
Marcel Plaatsman wijst er in zijn reactie hierboven al op dat deze punten niet onderscheidend zijn voor wat betreft de bestudering van Friese en Nederlandse literatuur, hoogstens verschilt de schaalgrootte.
Deze vraag raakt natuurlijk ook aan het nut van literatuur in het algemeen. In mijn persoonlijke optiek is het doel van literatuur het verbreden en verdiepen van de innerlijke wereld van emoties en ideeën bij de lezer. Niet voor niets moet een mens vaak ook leren om literatuur te appreciëren. Oordelen over boeken, leeservaringen zijn vaak op vooroordelen gebaseerd. Letterkundigen kunnen door vakkundige inleidingen op literatuur een werk in de context van zijn tijd plaatsen, uitleggen wat er nu zo goed aan is, en zo de lezer op de smaak brengen voor een boek dat hij anders aan kant zou hebben geworpen.
Een voorbeeld. Als puberjongen van 19 jaar had ik weinig affiniteit met de romans van Jane Austen, die mij vrouwenlectuur toeleken, want het ging immers om de zoektocht naar de ware. Dat is een smaakoordeel gebaseerd op een eenzijdig beeld, kortom een vooroordeel dat bij belemmerde bij het begrijpen en appreciëren van de boeken van Jane Austen. In feite zijn haar boeken excercities in praktische psychologie en morele diepgang, wat ik door voortreffelijke colleges en inleidingen begon te begrijpen. Wat is iemand voor persoon? Hoe verhoudt zich zijn karakter tot zijn morele oordelen en het daaruit voortvloeiend gedrag? Dat wordt op fascinerende wijze beschreven. Dankzij letterkundigen werd ik een beter lezer / beter (begrijpend) mens – zonder pathos.
Eén van de taken van letterkundigen is mijns inziens dus die van een leraar en een gids, een expert die je vrijblijvend consulteert om toegang te krijgen tot een literair kunstwerk. En daarom ben ik verzot op inleidingen bij literaire werken.
Een literaire traditie is een uiting van de identiteit van een land, met alle tegenstellingen die erin vervat zijn. Het aardige van een minderheidsliteratuur is dat het binnen een land een alternatieve traditie laat zien, die toch gerelateerd is aan de traditie van de meerderheidsliteratuur. De vraag naar verschillen tussen Friese en Nederlandse literatuur is daarmee interessanter dan die van de verschillen tussen Friese en Franse literatuur. Friese schrijvers zijn altijd op de hoogte zijn van de Nederlandse literatuur en hebben de Nederlandse identiteit geïnternaliseerd, naast de Friese, daarom is Friese literatuur interessant, als een ander perspectief.
Het ontbreken van structureel letterkundig onderzoek naar een minderheidsliteratuur is hiermee in twee opzichten een gemiste kans. In de eerste plaats is het voor het individu moeilijker om zich zonder gidsen in oudere literatuur te begeven en aldus een bredere blik te ontwikkelen. In de tweede plaats is de minderheidsliteratuur een ideale plek om te reflecteren op de verschillende literaire tradities en de onderliggende identiteiten. Want de Friese literatuur is het product van de Nederlandse cultuur en identiteit plus nog iets anders, dat we dan maar de Friese cultuur en identiteit in engere zin noemen.
Marc van Oostendorp zegt
Ik kan grotendeels onderschrijven wat je zegt, maar ik geloof niet dat je een antwoord geeft op de oorspronkelijke vraag. Althans, je ‘eerste plaats’ houdt er wel verband mee, maar we weten eigenlijk niet of dat effect ook echt bestaat – of Friese lezers zich inderdaad moeilijker in de oude literatuur begeven. Marcel Plaatsman suggereert hierboven het tegenovergestelde: doordat de literatuur kleiner is kom je als het ware makkelijker bij de oude literatuur. Dat vind ik ook niet onplausibel.
Dit lijkt me iets dat je empirisch zou kunnen onderzoeken, simpelweg door te zien hoe oud gemiddeld de literatuur is die Friese lezers lezen als ze Fries lezen en als ze Nederlands lezen.