Door Michiel de Vaan
wieler zn. ‘fiets’
Nnl. wieler ‘vélocipède’ (1867), tweewieler (1870), driewieler (1870), snelwieler (1884). Kort voor 1870 bewust gevormd bij het ww. Mnl. Nnl. wielen ‘wentelen, ronddraaien’, naar voorbeeld van draaier bij draaien.
wieleren ww. ‘fietsen’
Nnl. wieleren ‘met den wieler rijden’ (1867).
wieler- ‘fiets-’
Nnl. wielermanie (1869), wieler-clubs (1887), wielertocht (1892).
wielrijder zn. ‘fietser’
wielrijders (1877), wielrijdersgezelschap (1882); wielrijden ‘fietsen’ (1888). Het zn. is eerder opgekomen dan het ww. Waarschijnlijk gevormd naar analogie van paard-rijden.
wielrennen ww. ‘om het hardst met de fiets rijden’
wielrenner (1889), wielrennen (1894). Waarschijnlijk naar analogie van paardenrennen (19e eeuw), paerderennen (Vondel).
Laat een reactie achter