door Jan Stroop
“ Als ik me eenzaam voel schrijf ik een stukje over de taal en de brieven stromen binnen.”
De laatste column over taal die Henk Hofland als S. Montag schreef, heette ‘Oorverdoving’. Hij stond op zaterdag 28 mei 2016 in de krant en ging o.a. over ‘superleuk’ een ‘nieuwe’ term om extreme waardering uit te drukken woord. Een typisch Hoflandiaanse taalcolumn: hij signaleert een nieuw verschijnsel, meestal een woord, beschrijft wat hij opgemerkt heeft en zoekt in zijn geheugenarchief naar parallelle gevallen.
In de bundel De kronieken van S. Montag uit 2006 zoek je vergeefs naar zijn stukjes over taal. Nu is die bundel niet door Hofland zelf samengesteld en dat kan de oorzaak zijn. De samenstellers vonden ze misschien niet relevant genoeg. Ook in de herdenkingsartikelen die verschenen bij het overlijden van Hofland wordt, tenminste in die ik gezien heb (Volkskrant en NRC), geen melding gemaakt van zijn belangstelling voor taalverschijnselen. Ewoud Sanders heeft dat gelukkig in zijn Woordhoek wel gedaan.
Een aantal van die taalcolumns zou in zo’n bundel niet misstaan hebben. Bijvoorbeeld de column waarin Hofland mijn boek Poldernederlands presenteert, (die van 5 februari 1999). De samenvatting die hij van dat boek gaf, was relevant en adequaat, vond ik. Daarom schreef ik hem de volgende brief.
Zaandam, 8 februari 1999
Zeergeachte heer Hofland,
Ook met uw laatste stuk over het Poldernederlands (in NRC-Handelsblad van vrijdag 5 februari j.l.) ben ik erg in mijn schik. Het komt niet vaak voor dat een taalkundig onderwerp zoveel aandacht krijgt.
Uw artikelen zijn ook nog heel lezenswaard en informatief. In mijn boekje heb ik ook van uw observaties gebruik gemaakt, zoals u gemerkt hebt. U neemt beter waar dan veel van mijn collega’s. Die komen niet met het Poldernederlands in aanraking omdat ze zelden naar radio of tv luisteren en zo al, dan niet naar de uitzendingen waarin het zich voordoet. Als ik zeg: binnenkort hebben we twee vrouwelijke partijvoorzitters die allebei ‘polderen’, moeten ze dat voor kennisgeving aannemen, want van Marijke van Hees en Mirjam de Rijk hebben ze nog nooit gehoord. Sommigen kennen zelfs Trijntje Oosterhuis niet.
Maar als ik ze wat opnames laat beluisteren, horen ze opeens wel waar ik het over heb.
Een aardige bijkomstigheid in de krant van vrijdag j.l. was dat uw artikel op dezelfde bladzijde stond als het interview met Maaike Meijer, de nieuwe hoogleraar ‘vrouwenstudies’ aan de Universiteit van Maastricht. Maar bovendien, hebt u die wel eens horen praten?
Vriendelijke groet, Jan Stroop
Of ’t door die brief komt, weet ik niet, maar in de jaren daarna heeft Hofland ’t Poldernederlands nog wel zo’n 20 keer ter sprake gebracht of gememoreerd. Waarbij overigens bleek dat ie in zijn beschrijving ervan steeds verder afdwaalde van de precieze inhoud van ’t begrip ‘Poldernederlands’: verlaging van tweeklanken en lange klinkers, verder niets.
Maar dat zal zeker niet ’t geval geweest zijn op 25 april 2003 toen hij bij gelegenheid van een boekpresentatie, naar men zegt, zelf “een overtuigende imitatie van het Poldernederlands ten beste” gaf. Die imitatie was onderdeel van zijn voordracht over de Nederlandse ’taalmishandeling’. Hofland zag vooral de televisie als de belangrijkste oorzaak van ’t taalbederf.
Hofland was dus geen taalkundige, dat is duidelijk. Hij schaarde zich vaker bij de taalpuristen dan bij de neutraal observerende taalbeschouwers. Van taalkundigen moest ie aanvankelijk ook niet veel hebben, zeker niet van “vooruitstrevende wetenschappers die hun eigen taalfabriekje van onzin hebben gesticht.” (24 februari 1994). Daar hoorde ik toen ook nog bij, geloof ik.
Omgekeerd hadden taalkundigen in de regel weinig op met wat Hofland te berde bracht. Bij zijn verklaringen en duidingen trok een taalkundige wel eens een wenkbrauw op. Er is me ook maar één reactie uit die hoek bekend. Die ging overigens niet eens over een taalverschijnsel maar over een formulering die Hofland niet zinde. Een misverstand dus.
Hoflands belangstelling voor taal kwam vooral aan bod in de Overpeinzingen van S. Montag die vanaf 28 juni 1975 in NRC-Handelsblad verschenen. Een regelmatig terugkerend onderdeel daar was zijn kritiek op het gebruik van onnodig of onnozel Engels. Hij begon daarmee, voorzover ik heb kunnen nagaan, in een essay van 11 februari 1994: “Inmiddels verwatert het Nederlands, net als de tomaat. Het wordt van alle kanten bedreigd: door kapiteins van de industrie en tekstschrijvers die liever Engelse woorden gebruiken dan Nederlandse”. Voorbeelden noemt hij dan nog niet.
Dat gebeurt wel vanaf de column ‘Bekpekkers’ van 23 februari 2008. De woorden die hij bij herhaling onder vuur nam, werden dan, om ’t ridicule ervan te benadrukken, op zijn Nederlands gespeld: feek, fektsjekking, seel, gekresjt, impèkt boesters en zo meer. Zijn geschrijf ,,tegen de anglomane taalverdwazing in Nederland” leverde Hofland in 2012 de LOFprijs der Nederlandse taal van de Stichting Nederlands op.
De drang te signaleren uitte zich ook in ’t aan de kaak stellen van allerlei stopwoorden en andersoortige “zinledige” woorden die hij, in navolging van F. Bakels en met voelbaar sardonisch genoegen, ‘wauwelwoorden’ noemt. Als daar zijn: zeg maar, ofzo, toch. Ze waren meestal al eerder door anderen opgemerkt, maar door Hofland werden ze bekend en kwamen ze pas goed onder de aandacht. Soms bracht zijn signalement iemand op een idee, zoals mij wel eens overkomen is, met plek bijvoorbeeld, al is dat dan geen stopwoord. Zie mijn boek Hun hebben de taal verkwanseld, blz. 50.
Een aardig voorbeeld van verwonderd observeren is wat hij schrijft over ’t weerzien van een oude vriend die in 1960 naar Australië was geëmigreerd. “Afgezien daarvan bleef er iets vreemds in zijn spraak. Opeens wist ik het. Hij sprak Nederlands jaren vijftig, wat langzamer, scherper gearticuleerd en hoe zal ik het zeggen, met meer voorkomendheid. Ik zat, taalkundig gesproken, met een archeologisch mens te praten. Dat zei ik hem. Hij was zich er niet van bewust.” (19 juli 2008)
Hofland heeft altijd een ambivalente houding tegenover taalverandering behouden. In 17 oktober 2003 citeert hij uit een artikel van Hans Hulshof “een passage die me uit het hart gegrepen is”, namelijk die over ‘De topvijf van misvattingen over taal: (1) Wie aan de spelling komt, komt aan de taal; (2) Iedereen gebruikt taal en kan er dus over oordelen; (3) Een onwelgevallige nieuwvorming is geen Nederlands; (4) Verandering in de taal is taalverarming of taalverloedering; (5) Er moet gedecreteerd worden wat goed Nederlands is.’
Let wel, dit zijn dus foute opvattingen, ook volgens Hofland, maar even verderop meent hij: “Veranderingen vallen niet tegen te houden. Vaak is dat maar goed ook, en een andere keer niet”. Tien jaar later, in Overpeinzing 1722 van 20 juli 2013, heet ’t: “En het fatsoenlijke Nederlands – fatsoenlijk in de zin van grammaticaal en naar woordkeus in orde – raakt ook verder in verval.”
Maar: “Denk niet dat ik me erger. Ik probeer alleen te beschrijven dat de wereld verandert, ook in taalkundige kleinigheden” (8 juni 2013).
De kleinigheid die hij, na weer een periode van afwezigheid, besprak in wat zijn op een na laatste Overpeinzing (28 mei 2016) zou worden, was dus dat ‘superleuk’.
Er kwam geen vervolg. Niet leuk. H.J.A. Hofland overleed op 21 juni 2016.
Laat een reactie achter