Door Michiel de Vaan
hauw zn. ‘type vrucht’
Vroegmiddelnederlands awe ‘zaadhuisje’ (van de nardus) (1287), Nnl. hawkens (1543), haeuwe (1559), hauwe (1573), ook gespeld als houwe (1599), haeuwe (1608), hauw (1668), haauw (1686) ‘zaadhuisje, peul, huls’. Dialectisch nog houw, verkleinwoord mv. hâwkes, in Antwerpen, Noord-Brabant en Belgisch Limburg.
Verwante vorm: Oud-IJslands há ‘huid, vacht’. Uit PGm. *hawō- f. (Kroonen 2013: 218). De dichtst verwante vorm is PGm. *hūdi- ‘huid’, waaruit Ned. huid. Die wordt afgeleid van een PIE wortel *kuH-, van verder onbekende herkomst, waarvan een variant *kouH-eh2– het woord PGm. *hawō- zou opleveren. Maar aangezien woorden voor ‘huid’ vaak van woorden voor ‘afsnijden’, ‘in stukken snijden’ worden afgeleid, bestaat er nog een andere mogelijkheid. Zoals PGm. *hau-ja- ‘hooi’ als ‘wat afgemaaid is’ of ‘wat afgemaaid moet worden’ hoort bij PGm. *hawwan- ‘houwen, hakken’, zou ook *hawō- ‘huid’ van datzelfde werkwoord kunnen zijn afgeleid.
Laat een reactie achter