Door Michiel de Vaan
zier zn. ‘kleinigheid’
Mnl. sieren ‘mijten’ mv. (1287, West-Vlaanderen), zieren (1401–1450); ziere ‘kleinigheid’, bijv. in Daer ne sal niet ane gebreken alse groot alse ene ziere ‘daar zal niets aan ontbreken, zelfs niet zo klein als een mijt’ (van Velthem, Spiegel Historiaal). Nnl. ziere (1528), siere (1538) ‘mijt, luis’, bijv. om de luysen ende sierkens te dooden (1608); zierken ‘heel klein deeltje’ (1569). De uitdrukkingen ‘geen zier’ en ‘niet een zier’ zijn vanaf de zestiende eeuw geattesteerd: hy seede ten heeft mich nyet een zier geholpen ‘hij zei: “het heeft me geen zier geholpen”’ (1535, dagboek van kapelaan Munters uit Kuringen bij Hasselt (Lb.)), haar rechterhand … dooch niet een sier ‘haar rechterhand deugt voor geen zier’ (Souterliedekens, 1540).
Verwante vormen: Oudhoogduits siura f., siuro m., Middelhoogduits siure v. ‘mijt’, Vroegnieuwhd. Seure ‘puistje veroorzaakt door mijten of vlooien’, Zwitserduits Sǖre ‘schurftmijt’, Ripuarisch en Moezelfrankisch zier, zieër ‘mijt; puistje; kleinigheid’; Oudsaksisch siura (nom.sg.), surin (nom.pl.) ‘schurftmijt’, Middelnederduits sure, suer ‘hittepuistje, puist’. De meeste Duitse vormen veronderstellen Westgermaans *seurjōn– f., maar sier(e) in het Brabants, Limburgs en het Rijnlands moet op *seuran- of *seurōn- teruggaan, zonder -j-, anders zou het woord een geronde klinker van het type uu hebben gehad, met i-umlaut van *eu. Oudfrans ciron, sueron, Oudpikardisch suiron ’meelworm, mijt’ is uit Westfrankisch *seur(j)ōn– ontleend.
Andere woorden voor ‘mijt’ zijn afgeleid van ‘snijden’ (Ned. mijt) of ‘malen’ (Dui. Milbe), maar voor de etymologie van *seur- in *seurjōn– bestaat geen enkel evident aanknopingspunt.
Laat een reactie achter